Wegwijzer:
Zie voor enkele foto's die ik in de Eilandspolder genomen heb:
http://home.quicknet.nl/qn/prive/paultenhave/Foto's%20Eilandspolder.html
Ik beschrijf eerst de grote lijn van de excursie. Daarna geef ik in enkele bijlagen wat meer specifieke informatie weer.
Bij de start van de excursie, vertel ik aan de hand van een daar aanwezige landkaart van het gebied wat over de geschiedenis van het landschap.
Zoals het overgrote deel van Noord-Holland Noord was ook dit gebied zo'n 1000 jaar geleden bedekt met een meters dik hoogveen pakket. Daaronder bevonden zich afzettingen van zand en klei uit de tijd daarvoor toen het hier een kweldergebied was. Tot ongeveer 1150 was het gebied vrijwel onbewoonde, moerassige 'wildernisse' waar door mensen alleen gejaagd en gevist werd. Vanaf 1150 werd het gebied in verschillende fasen ontgonnen: eerst het noord-oostelijk deel, toen de Binnenmade genoemd, en later het westelijk deel, de Buitenmade of Burenmade. Dit verschil in ontginningsgeschiedenis is nog steeds zichtbaar in de verkaveling: in de Binnenmade een systematische 'strokenverkaveling, in de Buitenmade een veel rommeliger 'blokverkaveling'.
In de Binnenmade ging het in eerste instantie om landbouw. Omdat het veen te nat was werden er 'tochten' en dwars daarop sloten gegraven om het water af te voeren. De toplaag van het veen werd zo blootgesteld aan de lucht, waardoor die begon te verteren. Daardoor zakte het geheel een beetje in, de zgn. inklinking, zodat het weer natter werd. Dus moest het water beter afgevoerd worden, wat weer verdere inklinking tot gevolg had. Door dit proces is het niveau van het land in deze streken met verschillende meters gezakt. Voor zover er in het begin van de ontginning veeteelt werd bedreven was dat vooral ten behoeve van de mestproductie. Wat later kreeg de veeteelt de overhand, maar de 'strokenverkaveling' van de akkers, die correspondeerde met de toenmalige voorschriften, is nog steeds zichtbaar in het landschap van het noord-oostelijke deel. De Buitenmade werd een tijdlang alleen als hooiland gebruikt. Daar is de verkaveling veel minder geordend, niet in regelmatige stroken, maar in grovere rechthoeken.
Ook de bedijking van het Schermereiland, dat zo Eilandspolder werd, verliep in fasen: 2de helft 14de E. en rond 1600. Daaromheen was er ten gevolge van een aantal overstromingen steeds meer veen weggeslagen waardoor er grote meren waren ontstaan. Vanaf begin 17de E werden de meren die het Schermereiland omringden drooggelegd, de zgn. droogmakerijen: de Beemster in 1612, de Schermer in 1635, de Starnmeer in 1642 en de Noordeindermeer in 1647. Die droogmakerijen werden veel planmatiger ingericht wat in de verkaveling heel duidelijk te zien is, met lange rechte wegen en regelmatige rechthoekige kavels. De omringende dijken weerspiegelen nog de meer natuurlijke vorm van de oorspronkelijke meren.
In het gebruik van het land is er een groot contrast tussen het oude land, waar het veen nog de toplaag vormt, en de droogmakerijen waar het in hoofdzaak om klei gaat, die al van voor de veenvorming stamt. Veen is weinig vruchtbaar; het werd en wordt in hoofdzaak als grasland gebruikt en een beetje tuinbouw, terwijl in de droogmakerijen ook veel akkerbouw plaatsvindt. De Eilandspolder bood daarom maar beperkte middelen van bestaan, wat er toe geleid heeft dat een groot deel van de mannelijke bevolking na ca. 1500 tot eind 17de eeuw zeevarend was en zijn brood verdiende in de haringvisserij, de walvisvaart en de daarmee verbonden kleine industrieën, zoals touwslagerij en scheepsbouw. (Zie bijlage 1 voor details)
In de periode daarna lag het accent op veeteelt en tuinbouw, maar het bleef behelpen. Na de 2de wereldoorlog bleek een economische bedrijfsvoering steeds moeilijker, al is de bereikbaarheid van de landerijen verbeterd door de aanleg van een 'insteekweg' en een stelsel van speciale bruggen. In het oostelijke deel van de polder is veel grond in bezit gekomen van Staatsbosbeheer; in het westelijk deel wordt een belangrijk deel van de weilanden en rietvelden beheerd door Landschap Noord-Holland. Dat beheer is primair gericht op weidevogels als Grutto's Kieviten, Scholeksters en Tureluurs. Daarnaast worden er ook omstandigheden gecreëerd die gunstig zijn voor moerasvogels en rietvogels, zoals Rietzangers, Rietgorzen, Bruine Kiekendieven en hopelijk de Roerdomp.
Dit al lang bestaande meer heeft de neiging om te 'wandelen' van zuid-west naar noord-oost, onder invloed van de heersende wind, enerzijds aangroeiend land, verlanding door m.n. riet, anderzijds afkalving door golfslag. Vanwege de wind is het meer ook dieper aan de noord-oost kant, en minder diep in het zuid-westen. Dat zie je terug in de begroeiing: lisdodde aan de diepere kant, riet in de ondiepte, omdat lisdodde het in dieper water kan uithouden dan riet. Het meer ligt er prachtig bij, meer met uitzicht enerzijds op de rietkraag met 'kragge', anderzijds weilanden en het dorpsgezicht op Driehuizen, en altijd weer andere luchten daarboven. Soms zie je een uit het water opspringende Brasem! In de winter biedt de Lei een rustplek voor duizenden Smienten.
Als we verder het gebied in varen zien we in de periode maart-juli vogels die typisch zijn voor vochtige graslanden: weidevogels, zoals Grutto's en Kieviten die van nature gespecialiseerd zijn in het broeden in open graslandgebieden, maar ook vogels die van oorsprong eerder als kustvogels kunnen gelden, zoals Scholeksters en Tureluurs. In de door mensenwerk geschapen weidegebieden vonden zij lange tijd een uitermate geschikte biotoop. Wat zij nodig hebben is voldoende en bereikbaar voedsel voor zowel de volwassen dieren als de kuikens of pullen, en voldoende veiligheid om te kunnen overleven en de pullen in leven te houden tot ze vliegvlug zijn. Lange tijd waren de omstandigheden in west Nederland in deze opzichten gunstig door ruime bemesting met 'ruwe stalmest' voor een rijk bodemleven en vrij hoge waterstanden zodat het gras in het voorjaar langzaam groeide, wat bescherming bood tegen vertrapping van de nesten en predatie van eieren en pullen. Door verschillende ontwikkelingen in de landbouwmethoden zijn die voor weidevogels gunstige omstandigheden versneld achteruitgegaan: de landbouw is geïntensiveerd, in de meeste gebieden is de waterstand verlaagd en er wordt vroeger gemaaid. Daardoor vermindert het bodemleven en wordt het voedsel zoals in de bodem levende wormen door uitdroging van de bovenlaag minder goed bereikbaar. Ook in andere opzichten verslechtert de situatie, zowel hier als in de overwinteringsgebieden. De predatie lijkt te zijn toegenomen en in zuidelijke landen worden moerasgebieden drooggelegd. Door al deze factoren samen stagneert de reproductie, er worden te weinig pullen volwassen om de natuurlijke sterfte op te vangen. Hierdoor staan de populaties van de verschillende weidevogels in versterkte mate onder druk. Dit geldt met name voor de Grutto, waarvan het overgrote deel afhankelijk is van de broedgelegenheid in Nederland (zie bijlage 2).
Naast de genoemde weidevogels zijn er onderweg meestal ook een aantal andere vogels te zien, zoals diverse roofvogels als de Bruine Kiekendief die in de rietvelden broedt, Buizerd en Torenvalk, en soms Havik of Sperwer. Heel feestelijk is de veldleeuwerik, landelijk sterk achteruitgegaan, hier nog in redelijke aantallen aanwezig: zichtbaar en hoorbaar hoog in de lucht, soms zichtbaar op de grond. Regelmatig zijn er Hazen te zien, oplettend de oren gespitst in het weiland, of opgeschrikt door de boot met een formidabele vaart rennen naar een veiliger verte. Wat later in het seizoen zien we als we er langs varen oeverplanten als Heen en Ruwe bies en in de weilanden Echte Koekoeksbloem, Blaartrekkende Boterbloem en Kale Jonker. Zie bijlage 2 voor wat meer informatie.
Ter afwisseling maken wij een kleine wandeling naar het zgn Uilenbosje,
zo genoemd omdat er Ransuilen broeden. In de jaren '50 was hier een weiland
dat door de eigenaar werd opgedeeld in recreatiepercelen. De recreanten
hebben er wilgen, rozen en bramen geplant, maar toen op last van de overheid
hun stacaravans etc. verwijderd werden, hebben ze hun percelen stuk voor
stuk verkocht aan Landschap Noord-Holland. Die heeft het gebied heringericht,
o.a. door een vijver te graven en met de uitgegraven grond een uitkijkbergje
te maken. Nu is het een bossige en bramige enclave in het weidelandschap;
een andere biotoop met andere vogels, m.n. zangvogeltjes als Merel, Tuinfluiter,
Fitis en Winterkoning en een andere begroeiing: struiken en kruiden. Het
is opvallend dat de vele wilgen vrij laag blijven; ze worden als het ware
'laaggehouden' door de wilgenhoutrups, die gangen 'graaft' in de stammen
die daardoor op den duur afbreken.
Op de terugweg kan men vanuit de boot nog verder genieten van het karakteristieke
open landschap, de fraaie wolkenluchten, de vogels en de plantengroei.
Nadere bijzonderheden over de geschiedenis
(1) en een aantal dieren-
en plantensoorten (2) worden gegeven in de bijlagen.
N.B. Over de periode na 1800 heb ik nog te weinig informatie kunnen vinden om een redelijk uitgebreide 'balk' op te stellen.
De genoemde soorten hebben elk een specifieke binding met een milieu dat in de Eilandspolder voorkomt, elk een eigen plaats in dit ecosysteem; alleen in die specifieke milieus kunnen ze floreren. Wat de planten betreft gaat het dan m.n. om de aard van het water, hoeveelheid, voedselrijkdom, brakheid, diepte. De dieren zijn afhankelijk van het voedselaanbod en de (veilige) broedgelegenheid.
Vogels
Zoals boven gemeld is de primaire doelstelling van het beheer dat Landschap Noord-Holland hier voert het behoud van de weidevogels, m.n. Grutto, Kieviet, Tureluur en Scholekster, terwijl een secundaire doelstelling is het handhaven en bevorderen van moerasvogels, zoals Rietgors, Rietzanger en hopelijk ook de Roerdomp. De waardering voor andere dan de genoemde vogels is wisselend en soms duidelijk ambivalent, zo niet negatief. De Veldleeuwerik, die landelijk enorm is achteruitgegaan, komt hier nog wel voor en draagt bij aan de voorjaarssfeer. Elders broedende Gierzwaluwen foerageren boven de Lei en de sloten. Overal in de polder zijn Wilde Eenden, maar je ziet ook andere, zoals Krakeend en Slobeend. In de winter zijn er duizenden overwinterende Smienten te zien; er worden in december zelfs speciale smientenexcursies gehouden. Minder welkom zijn de steeds toenemende aantallen ganzen, vooral Grauwe Ganzen (en 'soepganzen'), maar ook Nijlganzen, Brandganzen en Canadese Ganzen. Er is nog geen sprake van massale overlast zoals elders, bv. het Wormer- en Jisperveld, maar het zijn er elk jaar meer. Er zijn verschillende vogelsoorten die zich 'schuldig maken aan' predatie van eieren en pullen van weidevogels, m.n. Kiekendieven, Kraaien en Reigers. Deze worden echter niet serieus bejaagd. Ook Buizerd, Havik, Sperwer en zowel Torenvalken als Slechtvalken worden gezien.
Bruine Kiekendief, was tot de jaren '70 bijna uitgeroeid, daarna spectaculair toegenomen; broedvogel in rietmoerassen, je ziet er in voorjaar en zomer bijna elke keer wel een laag jagend over de rietvelden vliegen; slanke lange vleugels; balts in het territorium, haalt allerlei acrobatische toeren uit; nest overwegend door gebouwd in dichtste deel van rietveld, 3-8 eieren, mei tot begin juni, zij broedt alleen, 31-38 dagen, tijdens het broeden en begin van periode met jongen zorgt voor het voedsel, dat in de lucht aan wordt toegeworpen en door haar opgevangen, prooien vooral (kleine) knaagdieren en (jonge) vogels, jachttechniek vooral een lage zoekvlucht plus overrompeling.
Grutto: komt in maart terug uit Afrika, waar hij in moerassen leeft van wilde rijst; hier eerst in groepen foeragerend om op te vetten; gebruikt een soort lipje op de vrij lange snavel ( heeft langere snavel dan ) om in de liefst drassige grond kleine beestjes, engerlingen e.d. te grijpen, gaat in april-mei paarsgewijs broedgebied opzoeken, vaak heel dicht bij dat van vorige jaren: 'plaatstrouw', wil vrij uitzicht hebben en geen bomen in de buurt; baltsvlucht 'wiekelend' en met kenmerkende roep; verdedigt eieren en pullen tegen predatoren (kraaien, reigers, vossen, e.d.), maar helaas niet altijd met succes; slechts één broedpoging per jaar; pullen moeten voor zichzelf zorgen, hebben duizenden kleine vliegjes e.d. per dag nodig, die ze pakken van wat hoger gras, etc.; in de loop van juni vertrekken de grutto's weer; het overgrote deel (ca. 90 %) van de grutto's broedt in Nederland, was oorspronkelijk steppenvogel, heeft later de Nederlandse weidlanden gekoloniseerd, voortbestaan bedreigd door verschillende oorzaken, w.o. intensievere landbouw, vroeger maaien, lagere waterstanden, predatie, ontwatering in wintergebieden, etc.
Kieviet: oorspronkelijk steppenbewoner, sterk aanwezig in NL; weidevogel bij uitstek; trekt niet ver weg (Z-W Europa), afhankelijk van vorstgrens; er zijn ook veel doortrekkers en overwinteraars; komt vroeg terug, nestelt in open gebieden met korte vegetatie, weilanden en akkers, vaak maaisakkers, maar wil dan graag foerageren in weilanden; voedsel ongewervelden die van het bodemoppervlak worden opgepikt; spectaculaire vluchten voor balts en claimen/verdedigen territorium, ook verjagen predatoren; buiten de broedtijd vaak in grote groepen.
Kluut: karakteristieke zwart-wit getekende waadvogel met voorkeur voor zilte gebieden met slikkige ondiepe plassen waarin voedsel wordt gezocht door de iets gesperde snavel met maaibewegingen door het water te halen en de snavel te sluiten als er een beestje tussenkomt; trekvogel; kwart van Europese populatie broedt in NL..
Rietzanger: vooral vogel van laagveenmoerassen; vooral verruigde delen met wilgenopslag en overjarig riet; overwintert ten zuiden van de Sahara, komt vooral in april terug, maar begint pas in mei met broeden, slechts één broedsel, nest niet aan rietstengels, maar op de vegetatie; na eierleg houdt op met zingen; meeste trekken in augustus weer weg; oktober t/m maart vrijwel afwezig; foerageert op luizen op rietstengels (specialist); gaat vrij sterk achteruit (o.a. door droogte Sahel); m.n in de Z.O. helft van NL. N.B. De Rietzanger wordt expliciet genoemd in de omschrijving van de Eilandspolder als Habitatrichtlijngebied.
Scholekster: zowel kust- als weidevogel; zwart en wit met een fel-rode snavel; je ziet ze vaak met tientallen bij elkaar op de zuidoever van de Lei, een zgn. scholekster-sociëteit, allemaal met de kop in één richting (om elkaar bij plotseling opvliegen niet in de weg te zitten), verder fouragerend en broedend in de hele polder; snavel slijt bij het in de grond prikken, maar groeit tegelijk weer aan; algemeen verspreid in west-Nederland, maar totale aantal gedaald door voedseltekort in de Waddenzee door de mechanische schelpdiervisserij; broedt tegenwoordig ook vaak op platte grinddaken in stedelijke gebieden; oudervogels voeren hun jongen, in tegenstelling tot de andere weidevogels.
Smient: in najaar en winter (oktober tot april) bij duizenden aanwezig, maar later, tot september, niet meer; dus Eilandspolder als overwinteringsgebied; bij langdurige vorst trekken er veel weg naar Z.W. Europa; verblijven overdag vaak in grote groepen op open water (meren en bredere sloten), om in de nacht te gaan foerageren op de weilanden.
Tureluur: vrij onopvallend, maar herkenbaar aan rode snavel en poten (Engelse naam: Redshank; Duits: Rotschenkel); oorspronkelijk steppenvogel, maar nu vaak te zien bij sloten in grasland gebieden en op de zilte kwelders; loopt in aantal terug
Veldleeuwerik: beroemd om zangvlucht die altijd zeer tot de verbeelding sprak en vele dichters inspireerde (vgl. Lemaire, 2004); vogel van open gebieden; eens in van de meest voorkomende vogels, nu in aantallen enorm achteruit gegaan, met ongeveer 90 %; de oorzaken zijn divers naar habitat, o.a. intensivering van de landbouw, hier verruiging, daar juist vernetting; gedeeltelijk trekvogel, grootste en duidelijkste aanwezigheid maart-juli.
Zoogdieren
Eigenlijk zie je tijdens excursies nauwelijks 'wilde' zoogdieren, op een enkele overzwemmende rat en wat hazen na, wel komen enkele soms ter sprake, met name de Vos en de Noordse woelmuis.
Noordse Woelmuis: dit schuwe diertje krijg je bijna nooit te zien (allen bij het 'heinen' van sloten), maar het is wel, samen met de Bittervoorn en de Kleine Modderkruiper, 'habitatrichtlijnsoort', dus een kermerkende en beschermde soort voor het habitatrichtlijngebied Eilandspolder; zwemt en duikt goed; leeft in (zeer) natte terreinen, rietland, moeras, drassige hooilanden, oevervegetaties; maakt ondergrondse gangen met nest- en voorraadkamers; voortplantingsperiode april-oktober, 3-4 keer p.j, 3-7 jongen in een nest van mos, grassen en biezen, meestal bovengronds; NL zuidwestpunt van leefgebied, restpopulatie na terugtrekking landijs, aparte ondersoort; ondervindt concurrentie van andere woelmuizen; NL heeft beschermingsverplichting, vandaar bijzondere status.
Haas: deze zie je nog wel eens op de grotere weilanden; oorspronkelijk een bewoner van steppen en bosranden, nu aangepast aan gras- en akkerland, bij voorkeur in een kleinschalig afwisselend landschap; selectieve planteneter: grassen, kruiden, landbouwproducten, knoppen; maakt geen hol (zoals konijn) maar alleen een open 'leger', ook de jongen worden in zo'n leger geboren, geheel behaard en met open ogen, worden een maand lang een keer per dag gezoogd op de geboorteplek; ca. 3 worpen per jaar, de helft van de jongen sterft al in de eerste maand; haas kan tot 65 km per uur rennen, 'sprongengalop', en 'haken slaan': plotseling rechthoekig van richting veranderen.
Vos: zoals nu wel algemeen bekend, heeft de vos zich na een eeuwenlange afwezigheid ten gevolge van systematische vervolging, vanaf eind jaren 60 weer in onze gebieden gevestigd; versterkt door het beeld dat uit sprookjes en oude verhalen naar voren komt, heeft het dier een slechte reputatie: 'schadelijk", een 'kippendief' en een 'bloeddorstige moordenaar'; daarnaast heeft het de naam slim (of zelfs 'sluw') te zijn, en moeilijk te vangen, vooral de 'moertjes'; ook velen die begaan zijn met het lot van de weidevogels bepleiten 'bestrijding' van vossen omdat deze inderdaad eieren en pullen prederen; uit SOVON-onderzoek blijkt dat de mate waarin dit gebeurt nogal verschilt; Landschap Noord-Holland voert een zgn. 'nee, tenzij' beleid t.a.v. de jacht, maar in het geval van de Eilandspolder is besloten vanwege de weidevogels de vos inderdaad te bejagen.
Insecten
Mijn kennis van insecten is zeer beperkt. In de zomer zie je boven de sloten veel grote libellen, en in het Uilenbosje enkele algemene dagvlinders. Tijdens speciale nachtvlinderexcursies bleken daar ook veel soorten nachtvlinders voor te komen. Eén daarvan heeft een bijzonder ecologisch effect, de Wilgenhoutvlinder.
Wilgenhoutvlinder: de rups van deze vlinder is een enkele keer wel te zien, maar de sporen ervan zijn bij elk bezoek aan het UIlenbosje zichtbaar: grote gaten in de stammen van de wilgen, die door de rups doorboord worden, afbreken en dus blijft het hele bosje vrij laag; de vlinder legt eitjes op de stam van vooral wilgen, liefst bij een beschadiging; de larven vreten zicht naar binnen en leven 2 à 3 jaar in het hout tot ze vingerdik zijn; dan komen ze naar buiten om zich in de grond te verpoppen; de vlinders leven slechts enkele weken.
Planten
In de ondergrond is er in Noord-Holland noord nog steeds een laag brak, en nog dieper zout water, terwijl er door overstromingen en verbindingen met de Zuiderzee tot de bouw van de afsluitdijk nog steeds sprake was van een 'brak' milieu. Hoewel er sindsdien een duidelijke verzoeting is opgetreden ziet men nog steeds enkele plantensoorten die kenmerkend zijn voor (zwak) brakke gebieden.
Echte Koekoeksbloem: franje-achtige paarse bloemen, kenmerkende soort van matig voedselrijke, natte hooilanden, ook langs oevers als er niet wordt bemest.
Heen (Zeebies): bies met duidelijk scherp driekantige stengel, maar met bladeren aan de stengel, knolvormige verdikkingen aan de wortelstok (zgn. heenkloten, worden graag door ganzen gegeten), verkleurt in de herfst roestbruin; oeverplant, pionier in ondiep, mineraalrijk, basisch water, zoet zowel als brak
Kleine Lisdodde: hoog opgaande waterplanten met platte tot ca. 1 cm brede bladen; bloeit met twee cilindervormige aren, met daartussen enige cm. ruimte; onderste vrouwelijke aar heeft kleur en vorm van sigaar, bovenste, mannelijke dunner en valt na de bloei uit elkaar; groeit in vrij diep water, wat dieper dan riet.
Kale Jonker: distel met grote wortelrozet in het eerste jaar en lange, rechtopstaande en weinig verhakte stengel in het 2de jaar, met stekels op de ribben en korte, gedrongen bladen; aan de top groepjes paarsbloeiende bloemen dicht op elkaar; groeit op natte, onbemeste bodems
Ruwe Bies: ondersoort van de Mattenbies, duidelijk blauwig groene stengels, weinig bladen met bladschijf; groeit rond de waterlijn of daarboven, vooral in brak water
Beintema, Albert, Oene Moedt, Danny Ellinger (1995) Ecologische atlas an de Nederlandse weidevogels. Haarlem: Schuyt & Co ISBN 90 6097 391 7
Brinkkemper, Joop, Oene Moedt (1988) Kijken naar weidevogels: hun gedrag, leefgebied en bescherming. Zeist: Vogelbescherming ISBN 90-70725-05-3
Génbøl, Benny (2005) Veldgids Roofvogels. Utrecht: KNNV Uitgeverij ISBN 90 5011 1963
Lange, Rogier e.a. (1994) Zoogdieren van West-Europa. Utrecht: KNNV Uitgeverij ISBN 90 5011 070 0
Lemaire, Ton (2004) De leeuwerik: cultuurgeschiedenis van een lyrische vogel. Amsterdam: Ambo ISBN 90 263 1848 0
Pot, Roelf (2003) Veldgids water- en oeverplanten. Utrect KNNV Uitgeverij ISBN 90 5011 151 3
Roos, Rolf (1995) Bewogen kustlandscap: Duinen en polders van Noord-Kennemerland. Haarlem, PWN [geen ISBN]
Roos, Rolf, Saskia Woudenberg, red. (2004) Opgewarmd Nederland: klimaatverandering. Amsterdam: Stichting Natuurmedia ISBN 90 808158 2 9
SOVON (1987) Atlas van de Nederlandse vogels. Arnhem: SOVON ISBN 90-72121-01-5
SOVON Vogelonderzoek Nederland (2002) Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000: Verspreiding, aantallen, verandering. - Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden ISBN 90-5011-161-0
Weeda, E.J. et al (1985-94) Nederlandse Oecologische flora: wilde planten en hun relaties. 5 dln. IVN ISBN 90 6301 018 4/010 2/021 4/023 0/024 9
Westhoff, V. e.a. (1971) Wilde planten: flora en vegetatie in onze natuurgebieden. deel 2 Het lage land. Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland [geen ISBN]
Artikelen
Geel, B. (1994) 'Veengroei en veenontginning'. In: M. Rappol, C.M. Soonius, red. In de bodem van Noord-Holland: geologie en archeologie. Amsterdam: Lingua Terrae: 141-63
Kaptein, Herman "De landschappelijke ontwikkeling van het Schermereiland tot 1500", Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis, 2e jg., 2 (1993)47-57.
Websites