In deze tekst wordt een basis-procedure voor conversatie-analyse
voorgesteld, voorafgegaan door een korte schets van de aard en de ontwikkeling
van deze benadering. Het idee is om het materiaal - transcripties van opgenomen
gesprekken - altijd eerst globaal in te delen met behulp van de noties
van beurtwisseling en sequentiëring, maar daarbij zorgvuldig te noteren
hoe die zich van beurt tot beurt voltreken en welke storingen daarbij optreden.
Ten slotte worden enige praktische suggesties gedaan voor de uitvoering
van zo'n analyse op de PC.
Van zijn leermeester, Talcott Parsons, heeft Garfinkel overgenomen dat 'het probleem van de sociale orde' centraal staat in de sociologie. Ook was hij het met Parsons eens dat 'lidmaatschap van een collectiviteit' de basis is van elke sociale orde. Bij hem bestaat lidmaatschap echter niet zoals bij Parsons in de internalisering van normen en waarden, maar in de competenties waarmee mensen demonstreren dat zij normaal en redelijk optreden voor iemand van hun categorie en in hun specifieke situatie. Ze doen dat door te laten zien dat ze weten wat er aan de hand is en dat hun interpretaties op een redelijke manier tot stand gebracht zijn. Met andere woorden, sociale orde bestaat doordat mensen in en door hun optreden een sociale orde in stand houden. Garfinkel beschouwt cognitieve processen als primair, terwijl Parsons daar weinig aandacht voor heeft en zich vooral richt op normatieve oriëntaties. Cognitieve processen hebben in Garfinkels visie een door-en-door sociaal en moreel karakter. Mensen hanteren een moraal van de vertoning van de juiste, of ten minste de passende redenering en ze reageren heftig als iemand niet-normale interpretaties vertolkt c.q. op onjuiste wijze interpreteert (vgl. Garfinkel, 1967). Etnomethodologie is dus de studie van het procedurele, formele aspect van common sense.
Garfinkel week echter niet alleen in zijn conceptie van sociale orde, en daarmee van het studieobject van zijn sociologie, af van zijn leermeester en andere sociologen; ook zijn werkwijze is heel anders. Terwijl Parsons, en de meeste andere sociologen, er van uit lijken te gaan dat de alledaagse werkelijkheid 'chaotisch' is, en alleen via a priori ontwikkelde abstracte begrippen geordend en dus kenbaar gemaakt kan worden, stelt Garfinkel dat die werkelijkheid in zichzelf, in en door de activiteiten van deelnemers, al een ordelijk aanzien heeft. Het is de taak van de etnomethodologie om die endogene orde, en de procedures waarmee die tot stand gebracht wordt, als het ware a posteriori te beschrijven. De kernbegrippen van de etnomethodologie, en ook van de conversatie-analyse, zijn dus niet bedoeld als aan de werkelijkheid externe ordeningsmiddelen, maar als beschrijvingen van principes die in het optreden van deelnemers naar voren komen (vgl. Mazeland, 1992).
Etnomethodologische studies zijn enerzijds demonstraties van heel algemene noties over abstracte procedures, maar anderzijds ook concrete onderzoekingen naar 'lokale', aan de situatie gebonden praktijken. Alledaagse kennis, stellen de etnomethodologen, moet voor sociologen niet alleen een verder niet onderzochte hulpbron zijn, een resource, maar vooral hun object van onderzoek, hun topic (Zimmerman & Pollner, 1971). Wat men in de etnomethodologie wil bestuderen is niet een door sociologen geordende werkelijkheid, die via het toepassen van voorafgaand geconstrueerde begrippen en gekunstelde onderzoeksprocedures tot stand wordt gebracht, maar de lived orderliness van alledaagse leef- en werksituaties, oftewel naturally organized ordinary activities.
Een bijzonder methodologisch probleem voor etnomethodologen is nu hoe ze dat studie-object zo zuiver mogelijk kunnen bestuderen, dat wil zeggen zo min mogelijk meegeconstitueerd, voorgevormd en gedefinieerd door hun eigen activiteiten. Vandaar dat zij een bijzondere voorliefde tonen voor het gebruik van records, voor manieren om de gang van zaken 'vast te leggen', met name door letterlijk citeren, door gebruik te maken van opname-apparatuur en door technieken te gebruiken om zulke opnamen tot in details uit te schrijven (transcriptie). Het is vooral in de conversatie-analyse dat dit gebruik van records, in de vorm van opnamen en transcripties, centraal is komen te staan.
Aanvankelijk lag het accent van Sacks' werk op de analyse van de manieren waarop mensen in gesprekken impliciete en expliciete categorieën gebruiken, later verschoof zijn aandacht naar de organisatie van gesprekken als zodanig, als een serie van opeenvolgende, door verschillende sprekers geproduceerde, maar toch min of meer samenhangende uitingen, die samen één alledaagse gebeurtenis vormen. Met andere woorden, de aandacht is verschoven van cognitieve naar interactionele procedures, van een kennissociologische naar een interactionele studie. Naast het methodologische voordeel dat het werken met opnamen en transcripties van gespreksmateriaal heeft, bleek zulk materiaal zich ook verder heel goed te lenen voor de empirische uitwerking van centrale etnomethodologische thema's, zoals de 'indexicaliteit' (context-gebondenheid) van de betekenis van uitingen en handelingen (Garfinkel & Sacks, 1970) en de lokale constitutie van institutionele praktijken.
Over dat laatste wil ik nog enkele opmerkingen toevoegen. Aanvankelijk werkten Sacks en Schegloff met materiaal dat in een institutionele context was opgenomen, in casu een crisis-centrum, een therapie-groep en een rampen-centrum. Hun aandacht richtte zich echter niet op het 'institutionele' maar op het 'interactionele' aspect, op de manier waarop de interactie lokaal werd georganiseerd. Wat later ging men vooral werken met opnamen van niet-institutionele gesprekken, met name telefoongesprekken tussen vrienden en kennissen. Daarin kon men beter laten zien dat de sociale orde van die gesprekken ter plekke, improviserend, door de deelnemers zelf tot stand werd gebracht en hoe dat gebeurde. Immers, in zulke gesprekken is er geen sprake van een nadrukkelijk aanwezige 'institutionele context', die als 'oorzaak' voor bepaalde verschijnselen zou kunnen worden aangemerkt. Weer wat later, tegen het eind van de jaren '70, gingen anderen er toe over om met de tot dan verworven inzichten opnieuw naar 'institutionele' interactie te gaan kijken (vgl. b.v. Atkinson & Drew, 1979). Het algemene idee is dan dat mensen, door hun handelen en spreken op bepaalde, conventionele manieren te organiseren, hun interactie 'maken tot' specifieke, meer of minder 'formele' of 'institutionele' praktijken (vgl. Atkinson, 1982; Heritage, 1984: 280-90). Deze ontwikkeling is goed af te lezen uit de serie opeenvolgende CA-artikelen-verzamelingen: Sudnow, 1972; Schenkein, 1978; Psathas, 1979, Atkinson & Heritage, 1984; Button & Lee, 1987; Psathas, 1990; Boden & Zimmerman, 1991; Drew & Heritage, 1992; Ten Have & Psathas, 1995(2).
CA is dus exclusief georiënteerd op één type empirisch materiaal, opnamen en de daarvan gemaakte transcripties. Het gaat om directe, niet door interpretatie of manipulatie door de onderzoeker of anderen 'vervormde' informatie over wat er gebeurd is. Ook de transcripties, die vanwege hun praktische hanteerbaarheid en citeerbaarheid in rapporten van die opnamen gemaakt worden, zijn in principe niet interpretatief; men beperkt zich tot wat bij nauwkeurig luisteren verstaanbaar is, al vergt dat een goede kennis van de taal en de spreekgewoonten in de desbetreffende cultuur. In CA is een vrij specifiek transcriptie-wijze ontwikkeld, met name door Gail Jefferson, in nauwe wisselwerking met de ontwikkeling van analytische inzichten in de organisatie van gesprekken (vgl. Jefferson, 1985; Psathas & Anderson, 1990). Dat komt er op neer dat vooral die details worden gepresenteerd die in analyses betekenisvol gebleken zijn voor de organisatorische loop van het gesprek, waarbij met name de sequentiële organisatie veel aandacht krijgt, bij voorbeeld in de zorgvuldige 'plaatsing' van de verschillende uitingen ten opzichte van elkaar.
Dit transcriptie-systeem is een compromis tussen enerzijds de wens zo veel mogelijk potentieel belangrijke gegevens op papier te krijgen en anderzijds de behoefte aan een leesbare en visueel beeldende weergave. Het blijkt zinvol om de transcripties volgens een betrekkelijk vast stramien te maken, onafhankelijk van het specifieke analytische probleem wat men met behulp van de desbetreffende data denkt aan te pakken. Dat geeft de beste mogelijkheden om ook onvermoede aspecten van het materiaal op het spoor te komen.
De bedoelingen en werkwijze van CA zijn zelden beter omschreven dan in het volgende citaat van Harvey Sacks, afkomstig uit een van zijn Lecture Notes:
The gross aim of the work I am doing is to see how finely the details of actual, naturally occurring conversation can be subjected to analysis that will yield the technology of conversation.
The idea is to take singular sequences of conversation and tear them apart in such a way as to find rules, techniques, procedures, methods, maxims (a collection of terms that more or less relate to each other and that I use somewhat interchangeably) that can be used to generate the orderly features we find in the conversations we examine. The point is, then, to come back to the singular things we observe in a singular sequence, with some rules that handle those singular features, and also, necessarily, handle lots of other events. (Sacks, 1984 b: 413)Dit citaat plaatst de kern van de conversatie-analytische belangstelling in de in verbale interactie gebruikte procedures, the technology of conversation en benadrukt dat die technologie in de vorm van algemene 'regels' etc. wordt afgeleid uit de analyse van afzonderlijke 'producten' daarvan, gespreksfragmenten, om dan vervolgens weer opgenomen te worden in de analyse van allerlei andere gespreksepisodes (vgl. ook Sacks, 1984 a; Sacks, 1992).
In de structuur van de argumentaties in CA studies kan men twee typen onderscheiden, aangeduid als single case analysis en collection studies. In analyses van het eerste type wordt één gespreksepisode geanalyseerd en wordt aan de hand daarvan een bepaald thema ontwikkeld. In het andere type wordt een verzameling aangelegd van gevallen, die op de een of andere grond vergelijkbaar zijn, en wordt een redenering opgezet in termen van die verzameling, waarbinnen dan vaak verschillende categorieën gevallen onderscheiden worden. Ook komen mengvormen tussen de twee typen voor.
Het werken met opnamen en transcripties staat dus in verband met de eerder besproken etnomethodologische kritiek op de meeste sociologie dat men daarin de inbreng van de eigen kennis en verwachtingen in de constructie van de data veronachtzaamt. Dat alles roept de vraag op hoe onderzoekers in CA dan zelf hun eigen kennis, hun eigen common sense en hun eigen vooronderstellingen hanteren, als ze eenmaal die opnamen en transcripties hebben en overgaan tot het analyseren daarvan. Daarmee komen we aan een minder besproken, meer impliciet gelaten onderdeel van de CA werkwijze. De meest lucide uitspraak die ik hierover in de literatuur heb gevonden is de volgende:
As a solution to the vexed problem of the relation between the shared cultural knowledge (members' knowledge) that the sociologist possesses and the analytic apparatus that it is his responsibility to produce, I propose the following:Wat Turner hier naar voren brengt is dat conversatie-analytisch, of breder etnomethodologisch, onderzoek noodzakelijkerwijs verloopt in twee fasen. In de eerste fase gebruikt de onderzoeker zijn eigen lidmaatschapskennis om het materiaal te interpreteren, terwijl hij in de tweede deze interpretatie expliciterend procedureel analyseert (vgl. ook Maso, 1984). Daarbij moet worden opgemerkt dat de interpretatie van handelingen in de etnomethodologie en de conversatie-analyse niet zo zeer gericht is op een beschrijving vanuit intenties van degene die handelt, maar eerder op dat waar die gedraging in de desbetreffende situatie door de deelnemers voor gehouden wordt. Het gaat er immers om hoe die gedraging binnen de lokale sociale orde, bij voorbeeld die fase van dat gesprek, functioneert, niet om hoe deze bedoeld is(3)A. The sociologist inevitably trades on his members' knowledge in recognizing the activities that participants to interaction are engaged in; for example, it is by virtue of my status as a competent member that I can recurrently locate in my transcripts instances of "the same" activity. This is not to claim that members are infallible or that there is perfect agreement in recognizing any and every instances; it is only to claim that no resolution of problematic cases can be effected by resorting to procedures that are supposedly uncontaminated by members' knowledge. (Arbitrary resolutions, made for the sake of easing the problems of "coding", are of course no resolution at all for the present enterprise.)
B. The sociologist, having made his first-level decision on the basis of members' knowledge, must then pose as problematic how utterances come off as recognizable unit activities. This requires the sociologist to explicate the resources he shares with the participants in making sense of utterances in a stretch of talk. At every step of the way, inevitably, the sociologist will continue to employ his socialized competence, while continuing to make explicit what these resources are and how he employs them. I see no alternative to these procedures, except to pay no explicit attention to one's socialized knowledge while continuing to use it as an indispensable aid. In short, sociological discoveries are ineluctably discoveries from within the society.
Turner, 1971:177
We kunnen de onderdelen van het voorafgaande nu combineren in een 'stappen-model' voor conversatie-analyse;
In stap 6), het zoeken naar aanwijzingen voor de interpretaties van deelnemers, probeert de onderzoeker steun te vinden voor zijn interpretaties en analyses. Ook in 7), de vergelijking, gaat het mede daarom. In en door de vergelijking van één geval met andere wordt de interpretatie en analyse van dat geval steeds opnieuw beproefd en zo nodig bijgesteld. Met andere woorden, uitgaande van een eerste interpretatie in stap 4) wordt die interpretatie bij elke volgende stap steeds opnieuw kritisch bekeken, eventueel aangepast en geëxpliciteerd. Die verfijning en aanpassing van de interpretatie van uitingen is echter niet het uiteindelijke doel van CA; het is een middel om het eigenlijke doel, de beschrijving van gehanteerde interactionele procedures, te kunnen bereiken.
Naast dit algemene opeenvolgingsverband tussen uitingen, functioneren er echter ook nog meer specifieke verbanden. Veel soorten gesprekshandelingen vinden in een typerende opeenvolging plaats, bij voorbeeld als 'vraag' gevolgd door een 'antwoord', of als 'uitnodiging' die gevolgd kan worden door een 'acceptatie' of een 'weigering'. Om deze typerende opeenvolgingen te analyseren is het begrip adjacency pair (aangrenzend paar) ontwikkeld (Schegloff & Sacks, 1973: 295-6).
Het gaat daarbij om een organisatorisch principe waarbij er, naast de connecties tussen uitingen die voortvloeien uit de pure opeenvolging als zodanig, een extra verband werkzaam is op basis van een specifieke typologie van uitingen met een asymmetrisch karakter: de productie van een voorbeeld van het eerste type (een eerste paardeel) roept de verwachting op dat een ander daaropvolgend een bijpassend voorbeeld van het tweede type (een tweede paardeel) zal produceren(4).
Als dat niet gebeurt, dan is dat een 'opmerkelijke afwezigheid', iets waar de desbetreffende deelnemer 'aansprakelijk' voor is. Vaak treft men op zulke plaatsen dan ook impliciete of expliciete accounts voor die afwezigheid aan, of wordt er een 'herstel-procedure' geïnitieerd. Met andere woorden, na de productie van een uiting die herkenbaar is als een eerste paardeel, zoals een vraag, is de daaropvolgende 'plaats' (slot) in het gesprek gereserveerd voor iets dat zich op de een of andere manier direct verhoudt tot het onmiddellijk voorafgaande. Die conditie wordt aangeduid met de term 'conditionele relevantie' (Schegloff, 1968: 1083). Het is vanwege die conditionele relevantie dat tussen de twee delen van het 'aangrenzende' paar soms andere uitingen gevoegd kunnen worden, zonder dat de coherentie van het geheel er onder lijdt. De conditionele relevantie wordt dan als het ware even opgeschort voor een 'ingevoegde' sequenties, bij voorbeeld om iets vast te stellen wat de aangesprokenen voor zijn reactie nodig heeft (vgl. Schegloff, 1972).
Sequenties die zijn samengesteld uit een aangrenzend paar kunnen ook op andere wijze dan door insertie worden uitgebreid. Zo is er vrij veel aandacht geschonken aan 'de derde positie', de plaats onmiddellijk na het aangrenzende paar, die gevuld kan worden met uitingen die werken als een ontvangstsignaal, een samenvattende 'formulering' van waar het voorafgaande op neer komt, een blijk dat men door het voorafgaande geïnformeerd is, een evaluatie van het antwoord, etc.
Het idee van aangrenzende paren, en het meer omvattende idee van sequentiële samenhangen die verder gaan dan de pure opeenvolging, wordt aldus gebruikt om de opbouw van een samenhangend gesprek te analyseren, in eerste instantie op het lokale niveau van aansluitende uitingen, maar daarvan uitwaaierend naar ruimere gespreksorganisatorische verbanden. Bepaalde typen sequenties, opgebouwd vanuit specifieke typen van aangrenzende paren of andere elementen, kunnen gebruikt worden om verschillende soorten gespreksorganisatorisch werk te verrichten, zoals het beginnen of afsluiten van gesprekken (Schegloff, 1968; resp. Schegloff & Sacks, 1973), het voorbereiden van langere gesprekseenheden via een zogenaamde preface-sequence (voorwoord-sequentie; Sacks, 1974) of van gespreksfasen met een bijzondere, bij voorbeeld voorbereidende aard (Schegloff, 1980).
Naast de eerder genoemde typen zijn er in de literatuur allerlei andere adjacency pairs beschreven, zoals 'oproep'-'antwoord', 'formulering'-'beslissing', 'beschuldiging'-'ontkenning'/'bekentenis', 'aanbod'-'acceptatie'/'weigering', 'excuus'-'minimalisering', etc. Het concept is natuurlijk ook bekritiseerd (Goffman, 1981; vgl. Schegloff, 1988) en er zijn veranderingen voorgesteld (Houtkoop, 1986), maar het blijft toch een van de kernbegrippen van de CA. Het is daarbij belangrijk te beseffen dat het begrip vanuit CA niet naar voren gebracht is als de enige of belangrijkste 'bouwsteen' van gesprekken; er zijn ook zwakkere, anders geaarde connecties beschreven (zie b.v. Pomerantz, 1978, 1980). Het gaat primair om het idee dat er bij al die inhoudelijk sterk uiteenlopende voorbeelden een overeenkomstig mechanisme werkzaam is.
Dat voorstel behelst kort gezegd om eerst een transcriptie te inspecteren aan de hand van achtereenvolgens de drie begrippen 'beurtwisseling', 'aangrenzend paar' en repair. Op basis van mijn eigen ervaring wil ik een iets afwijkende procedure voorstellen, waarbij de aandacht eerst uitgaat naar de beurtwisseling en dan naar de sequentiële opbouw, en waarbij in beide fasen ook gekeken wordt naar storingen en herstel-procedures.
De eenvoudigste manier om beurtopbouweenheden aan te geven is om af te spreken dat men in de transcriptie na elke beurtopbouweenheid met een nieuwe regel begint. Soms gaat dat min of meer vanzelf, als in het volgende voorbeeld.
(1) (NL/10) (Mazeland, 1992:
73).
101 A: >had je nog ouwere broers enzus°ters,
102 0,3
103 B: ik heb nog:< >eh< >'n jonger °zusje,
104 0,2
105 A: 'n jonger zusj[e. °ja:ja
106 B: [(°ik ben de oudste)Maar soms vergt het een analyse van een langere uiting in termen van zulke eenheden, zoals ik het volgende fragment.
(2) (IC/pn) (Mazeland, 1992: 91)
18 A: mijn vraag is
19 A: hoe je die( ) veranderingen zou willen type:re
20 0,4
21 A: en voorzoverre- (0,7) je *die:-
22 0,6
23 A: >in je werk hebt meegemaakt=
24 A: =>maar ja jijzit hier nog niet zo lang,
25 0,9
26 A: is de vraag dan
27 A: wat de invloed d'r van geweest is op je:eh
28 0,8
29 A: ·hhh werk (0,3) dagelijks werk.Het is natuurlijk ook mogelijk om in een bestaand transcript met een teken als | aan te geven waar men de grenzen tussen de eenheden ziet. Een voordeel van de één-eenheid-per-regel methode is echter dat men dan bij coderingsoperaties, bij verwijzing, e.d. gemakkelijker naar de desbetreffende eenheid en diens functie in het gesprek kan verwijzen via het regelnummer.
Als we bovenstaande fragmenten vergelijken zien we dat in het tweede de beurtwisseling voor langere tijd uitblijft, zeker in vergelijking met het eerste. Mazeland gebruikt ze dan ook als voorbeelden van wat hij noemt 'beurt-voor-beurt interviews' en 'Discourse Unit interviews' (Mazeland, 1992; Mazeland & Ten Have, 1996). Ook valt op dat in het laatste fragment de pauzes langer zijn; dat kan verklaard worden in termen van een duidelijk niet voltooid zijn van de lopende 'taak', het introduceren van een onderwerp voor zo'n type interview. In andere gevallen kan een langere pauze, bij voorbeeld langer dan 1 seconde (vgl. Jefferson, 1989), een indicatie zijn van een meer incidentele 'storing' in het verloop van het gesprek.
In het eerste voorbeeld zien we een moment van tegelijk spreken als de informant een toelichting geeft op zijn antwoord, dat qua vorm afwijkt van het gevraagde: omdat hij de oudste is hééft hij geen oudere broers of zusters. Tegelijk voegt de interviewer nog een extra bevestiging van zijn herkenning van het antwoord toe aan zijn herhaling van een deel ervan. Beide partijen zijn dus als het ware bezig de gevolgen van een 'oneffenheid' in het gesprek, een wat ongelukkig gestelde vraag, weg te werken. Voor de analyse betekent dit dat het speuren naar 'haperingen' in een deel-systeem van het gesprek, hier de beurtwisseling, indicaties oplevert voor problemen op andere niveau van gespreksorganisatie, hier de vooronderstellingen van een vraag, of ruimer, de problematische kennisverdeling tussen interviewer en informant.
Als algemene procedure zou ik willen aanbevelen eerst de aangrenzende paren zelf te markeren, om daarna te bezien of die een onderdeel zijn van langere sequenties en welke eenheden daar dan nog meer deel van uitmaken. De typering van die toegevoegde eenheden is overigens in veel gevallen vaak verre van eenvoudig.
(3) als (1) (NL/10) (gecodeerd)
101 A: >had je nog ouwere broers en zusters, Q
102 0,3
103 B: ik heb nog:< >eh< >'n jonger zusje, A
104 0,2
105 A: 'n jonger zusj[e. ja: ja C
106 B: [(ik ben de oudste) AA
De toevoegingen, met name die welke ik heb aan geduid met AA, kunnen ook als een indicatie van de al eerder gesignaleerde 'storing' opgevat worden. In andere voorbeelden kan men ook andere opmerkelijke afwijkingen van een simpel en soepel verlopend interactie-proces via aangrenzende paren aantreffen, zoals inserties of het ontbreken van een tweede paar-deel, met vergelijkbare 'diagnostische' waarde.
In Schegloff's voorstel wordt hier nog een derde onderwerp aan toegevoegd, repair, maar ik geef er de voorkeur aan dit aspect al mee te nemen in de eerste twee basis-analyses. Na het uitvoeren van deze procedures - het onderscheiden van beurtopbouweenheden, het aangeven van aangrenzende paren en van sequenties - beschikt men als het ware over een 'sequentiële kaart' van het gesprek, een eerste beeld van hoe dat gesprek is verlopen, met daarbij een verzameling indicaties van momenten waarop het gesprek minder soepel liep, die uitnodigen tot verdere analyse. Welke volgende stap men kiest kan men dan laten afhangen van de specifieke onderzoeksbelangstelling waarvoor men het materiaal wil gebruiken.
Bij de indeling van 'kleinste eenheden' stuit men, als aangegeven, op allerlei verschijnselen die met de plaatselijke organisatie van de beurtwisseling te maken hebben, zoals situaties van overlap en interruptie, langere of kortere pauzes, valse starts, etc. Men zou kunnen proberen hiervoor een code-systeem te ontwikkelen, waarbij men de codes in een afzonderlijk kolom plaatst. Bij die codes moet dan steeds de reikwijdte worden aangegeven door het nummer van slotregel van het deel waar de code betrekking heeft weer te geven. Op vergelijkbare wijze kan men dan in een tweede codeerronde codes geven om de sequentiële opbouw aan te duiden. Desgewenst kan men daarbij op verschillende 'niveaus' coderen, een lager niveau van 'kleinste eenheden' en een hoger niveau van samengestelde delen, zoals discourse units en sequenties. Ik gebruik voor het eerste het voorvoegsel "C" (voor component) en voor het tweede, bij voorbeeld "S" (voor Sequentie). Verder neem ik in elke code een aanduiding van de spreker (bij kleine eenheden), c.q. initiator (bij samengestelde eenheden) op.
Het blijkt echter niet eenvoudig heldere en consistente codesystemen te ontwikkelen. Als men bezig is een transcript te voorzien van allerlei 'codes', dan zet men eigenlijk een redenering op, bij voorbeeld op de ene uiting te interpreteren als een 'vraag' en de volgende als een 'antwoord'. Men let op allerlei aanwijzingen, hanteert criteria, neemt beslissingen in twijfelgevallen, etc. Beperkt men zich tot het noteren van de gegeven code, dan blijven die redeneringen impliciet. Mijn ervaring is dat ik na een tijdje niet meer precies weet waar ik eerder de grenzen tussen verschillende categorieën heb getrokken, welke ad hoc redeneringen ik heb toegepast, etc. Dat heeft verschillende nadelen. De betekenis van de codes wordt zo vaag en ongedefinieerd; vaak zal deze ongemerkt verschuiven. Eigenlijk is de hele coderingsoperatie alleen maar te rechtvaardigen als men de codes beschouwd als samengevatte redeneringen, maar voor de reconstructie van zo'n redenering in elk specifiek geval bevat de code onvoldoende informatie. In de traditie van het kwalitatief sociologisch onderzoek (b.v. Glaser & Strauss, 1967; Strauss & Corbin, 1990) worden voor dit soort problemen twee soorten oplossingen geadviseerd. Ten eerste wordt men geacht verschillende gevallen die men als overeenkomstig codeert steeds zorgvuldig met elkaar te vergelijken (the constant comparative method). En ten tweede wordt aangeraden om veelvuldig memo's te schrijven, notities waarin gedachten en redeneringen worden vastgelegd.
Mijn oplossing is nu de volgende. Terwijl ik bezig ben om binnen mijn tekstverwerker, op het scherm, codes aan te brengen bij beurtopbouweenheden, sequenties, en dergelijke, verplicht ik mij om bij elke codering een redenering te geven, die via shift screen afzonderlijk wordt ingetikt, als een toelichting van de gekozen codering. Dat levert dus twee documenten op, enerzijds het genummerde transcript met de codes, anderzijds een lijst van regelnummers, codes en code-toelichtingen. Via allerlei selectie-technieken kan men dan achteraf, bij voorbeeld, een lijst maken van alle toelichtingen die men bij een bepaalde code gemaakt heeft. Op die manier kan men nadenken over de redeneringen die men gehanteerd heeft, materiaal verzamelen voor later eventuele sub-categorieën, de eigen consistentie in het oog houden, etc.
2. Nieuws over recente ontwikkelingen op het terrein van de etnomethodologie en de conversatie-analyse, o.a. over recente publicaties en aanstaande conferenties wordt gegeven via ETHNO/CA NEWS, op http://www2.fmg.uva.nl/emca/index.htm
3. Dit is één van de kenmerken waarin CA afwijkt van de taalhandelingsbenadering, andere zijn o.a. het altijd werken met reële voorbeelden, het afwijzing van a priori opgestelde begrippen en het accent op sequentiële analyse (vgl. o.a. Levinson, 1983; Mazeland, 1992).
4. De 'verwachting', waarvan in dit soort omschrijvingen sprake is, heeft zowel een normatief aspect als een interpretatief aspect; dat laatste is zeker zo belangrijk, fraai uitgedrukt in de volgende zin van Levinson (1983: 321), Conversationalists are thus not so much constrained by rules or sanctions, as caught in a web of inferences.
5. Het betreft mijn weergave van de kern van een door Schegloff gegeven Didactic seminar: Methods of conversation analysis, tijdens het jaarlijkse congres van de American Sociological Association, in San Francisco, van 9 - 13 augustus 1989.
6. Deze uitbreiding maakte geen deel uit van de voorstellen
van Schegloff.
Atkinson, J.M., P. Drew (1979) Order in Court: The Organisation of Verbal Interaction in Judicial Settings. London: Macmillan
Atkinson, J.M., J. Heritage, eds. (1984) Structures of Social Action: Studies in Conversation Analysis. Cambridge: Cambridge University Press
Boden, D., D.H. Zimmerman, eds. (1991) Talk and social structure: studies in ethnomethodology and conversation analysis. Cambridge: Polity Press
Button, G., J.R.E. Lee, eds. (1987) Talk and social organisation. Clevedon: Multilingual Matters
Drew, P., J. Heritage, eds. (1992) Talk at work: interaction in institutional settings. Cambridge: Cambridge University Press
Ford, C.E., S.A. Thompson (1996) 'Interactional units in conversation: syntactic, intonational, and pragmatic resources for the management of turns'. In: Ochs, E., E.A. Schegloff, S.A. Thompson, eds., Interaction and Grammar. Cambridge: Cambridge University Press: 134-84
Garfinkel, H. (1967) Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall
Garfinkel, H., H. Sacks, (1970) 'On formal structures of practical action'. In: J.C. McKinney & E.A. Tiryakian, eds. Theoretical sociology: perspectives and developments. New York: AppletonCenturyCrofts: 338-66
Glaser, B.G., & A.L. Strauss (1967) The discovery of grounded theory: strategies for qualitative research. Chicago: Aldine
Goffman, E. (1981) Forms of talk. Oxford: Basil Blackwell
Have, P. ten (1987) Sequenties en formuleringen; aspecten van de interactionele organisatie van huisarts-spreekuurgesprekken. Dordrecht: Foris
Have, P. ten (1990) 'Methodological issues in conversation analysis', Bulletin de Méthodologie Sociologique, Nr. 27 (June): 23-51 [ook online: http://www2.fmg.uva.nl/emca/mica.htm]
Have, P. ten (1991 a) 'User routines for computer assisted conversation analysis'. The Discourse Analysis Research Group Newsletter 7/3 (Fall): 3-9
Have, P. ten (1991 b) 'Medische ondervraging: tussentijdse overwegingen bij lopend onderzoek'. In: R. van Hout & E. Huls, red. Artikelen van de Eerste Sociolinguïstische Conferentie. Delft: Uitgeverij Eburon: 207-23 [ook online: http://www2.fmg.uva.nl/emca/format.htm]
Have, P. ten (1997) 'Een basisprocedure voor conversatie-analytisch onderzoek'. In: L. Meeuwesen & H.Houtkoop-Steenstra (red.), Sociale Interactie in Nederland. Utrecht: ISOR: 15-42
Have, P. ten (1999) Doing conversation analysis: a practical guide. London, etc. Sage
Have, P. ten, G. Psathas, eds. (1995) Situated order: Studies in the social organization of talk and embodied activities. Washington, D.C.: University Press of America
Heritage, J. (1984) Garfinkel and Ethnomethodology. Cambridge: Polity Press
Heritage, J. (1995) 'Conversation analysis: methodological aspects'. In: U.M. Quasthoff, ed., Aspects of oral communication. Berlin/New York: Walter de Gruyter: 391-418
Heritage, J., J.M. Atkinson (1984) 'Introduction'. In: Atkinson, J.M., J. Heritage, eds. Structures of Social Action: Studies in Conversation Analysis. Cambridge: Cambridge University Press: 1-15
Houtkoop-Steenstra, H. (1986) 'Eigenschappen van aangrenzende paren', Gramma: Nijmeegs Tijdschrift voor Taalkunde 10: 41-62
Houtkoop-Steenstra, H., H. Mazeland (1982) 'Beurten en grotere gesprekseenheden', Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap 2: 105-35
Jefferson, G. (1985) 'An exercise in the transcription and analysis of laughter'. In: T.A. van Dijk, Handbook of discourse analysis. London: Academic Press, Vol. 3: 25-34
Jefferson, G. (1989) 'Preliminary notes on a possible metric which provides for a 'standard maximum' silence of approximately one second in conversation'. In: Roger, D., P. Bull, eds. Conversation: an interdisciplinary perspective. Clevedon: Multilingual Matters: 166-96
Levinson, S.C. (1983) Pragmatics. Cambridge: Cambridge University Press
Maso, I. (1984) Verklaren in het dagelijks leven: een inleiding in etnomethodologisch onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff
Mazeland, H. (1992) Vraag/antwoord-sequenties. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU (ook: dissertatie R.U. Groningen)
Mazeland, H, P. ten Have (1996) 'Essential tensions in (semi)open research interviews'. In: I. Maso, F. Wester, eds. The deliberate dialogue: qualitative perspectives on the interview. Brussels: VUB University Press: 87-113 [ook online: http://www2.fmg.uva.nl/emca/et.htm]
Mehan, H. (1979) Learning lessons: social organization in the classroom. Cambridge, Mass.: Harvard University Press
Pomerantz, A. (1978) 'Compliment responses: notes on the co-operation of multiple constraints'. In: Schenkein, J.N., ed. Studies in the organization of conversational interaction. New York: Academic Press: 79-112
Pomerantz, A. (1980) 'Telling my side: "limited access" as a fishing device', Sociological Inquiry 50: 186-98
Psathas, G., ed. (1979) Everyday language: studies in ethnomethodology. New York: Irvington
Psathas, G., ed. (1990) Interactional Competence. Washington: University Press of America
Psathas, G. (1995) Conversation analysis: the study of TalkinInteraction. Thousand Oaks: Sage
Psathas, G, T. Anderson (1990) 'The "practices" of transcription in conversation analysis', Semiotica 78 (1990): 75-99
Sacks, H. (1974) 'An analysis of the course of a joke's telling in conversation'. In: J. Sherzer, R. Bauman, ed. Explorations in the ethnography of speaking. London: Cambridge University Press: 337-53
Sacks, H. (1984 a) 'Notes on methodology'. In: Atkinson, J.M., J. Heritage, eds. Structures of Social Action: Studies in Conversation Analysis. Cambridge: Cambridge University Press: 21-7
Sacks, H. (1984 b) 'On doing "being ordinary"'. In Atkinson, J.M., J. Heritage, eds. Structures of Social Action: Studies in Conversation Analysis. Cambridge: Cambridge University Press : 413-29
Sacks, H. (1992) Lectures on conversation. 2 vols. Edited by Gail Jefferson, with introductions by Emanuel A. Schegloff. Oxford: Basil Blackwell
Sacks, H., E.A. Schegloff, G. Jefferson (1978) 'A simplest systematics for the organization of turn taking for conversation'. In: Schenkein, J.N., ed. Studies in the organization of conversational interaction. New York: Academic Press: 7-55 (1974)
Schegloff, E.A. (1968) 'Sequencing in conversational openings', American Anthropologist, 70: 1075-95
Schegloff, E.A. (1972) 'Notes on a conversational practice: formulating place'. In: Sudnow, D., ed. Studies in social interaction. New York: Free Press: 75-119
Schegloff, E.A. (1980) 'Preliminaries to preliminaries: "Can I ask you a question?"', Sociological Inquiry 50: 104-52
Schegloff, E.A. (1982) 'Discourse as an interactional achievement: some uses of "uh huh" and other things that come between sentences'. In: D. Tannen (ed.), Analyzing discourse: text and talk.(Georgetown University Roundtable on Languages and Linguistics). Washington, D.C.: Georgetown University Press: 71-93
Schegloff, E.A. (1988) 'Goffman and the analysis of conversation'. In: P. Drew, A. Wootton, eds., Erving Goffman: exploring the interaction order. Cambridge: Polity Press: 89-135
Schegloff, E.A. (1996) 'Turn organization: one intersection of grammar and interaction'. In: Ochs, E., E.A. Schegloff, S.A. Thompson, eds., Interaction and Grammar. Cambridge: Cambridge University Press: 52-133
Schegloff, E.A., H. Sacks (1973) 'Opening up closings', Semiotica 8: 289-327
Schenkein, J.N., ed. (1978) Studies in the organization of conversational interaction. New York: Academic Press
Strausss, A., J. Corbin (1990) Basics of qualitative research: grounded theory procedures and techniques. London: Sage
Sudnow, D., ed. (1972) Studies in social interaction. New York: Free Press
Turner, R. (1971) 'Words, utterances, activities'. In: Douglas, J.D. ed. Understanding everyday life: towards a reconstruction of sociological knowledge. London: Routledge & Kegan Paul (1970):169-87
Zimmerman, D.H., M.
Pollner (1971) 'The everyday world as a phenomenon'. In: Douglas, J.D.
ed. Understanding everyday life: towards a reconstruction of sociological
knowledge. London: Routledge & Kegan Paul (1970): 80-103