Langs de binnenduinrand bij Wimmenum

Enkele dieren die voorkomen langs de Wimmenummerduinrand

aardhommel akkerhommel boomleeuwerik boompieper braamsluiper ekster fitis grasmus grote bonte specht houtduif keep koekoek  konijn koolmees kramsvogel merel nachtegaal pimpelmees ringmus roodborst sijs tjiftjaf  tuinfluiter vink vlaamse gaai vos winterkoning wulp zwartkop

Braamsluiper Sylvia curruca

Insecteneter, broed in dichte struiwelen met doornstruiken (mei- en sleedoorn), afgewisseld met open ruimten; overwintert in Oost-Afrika, komt 2de helft april terug, zangpiek rond 1 mei ('droge ratelzang)

Fitis Phylloscopus trochilus

Maakt overdekt nest op de grond van gras en mos, ook van binnen bekleed met veertjes; broed in open bossen, bosschages, parken, tuinen met loofbomen, voedsel: allerlei insecten, opgepikt van bladeren en twijgen; overwintert in tropisch Afrika, vliegt 10.000 km en komt later, vanaf eind maart, aan dan tjiftjaf; verspreiding: landelijk, met concentraties in jonge bossen en de duinen

Grasmus Sylvia communis

Insecteneter, vergt lage doornige struiken of dichte kruidenvegetaties, vanwege laag bij de gronds nest, maar ook hogere kruiden, struiken of boompjes als zangpost; vrijwel landelijke verspreiding, overwintert in westelijke sahel.

Koekoek Cuculus canorus

Broedparasiet, legt ei in nest van kleine zangvogeltjes met een open nest, in NL  vooral heggemus en kleine karekiet, verder graspieper, kwikstaarten, rietzanger en bosrietzanger; ei is aangepast aan dat van de waardvogel, legt het ei op de grond, neemt het in de snavel en deponeert het in het nest, na er een ei uit verwijdert (en opgegeten) te hebben, elke koekoekwijfje is qua eikleur gespecialiseerd op een eigen type waardvogel (beperkt onderlinge concurrentie), waarbij de koekoeken in een bepaald gebied ook vaak op bepaalde soorten gespecialiseerd zijn; volwassen koekoeken eten rupsen, ook harige, en kevers, jongen wat de pot schaft!

Konijn Oryctolagus cuniculus

Kopromp: 35-45, 1,2-2,5 kg.; vrouwtje iets smallere kop, vacht zandkleurig tot grijsbruin, nek roodbruin, oren korter dan haas en minder lange achterpoten, staartje van onderen wit; voorkeur voor droge, zandige gebieden en halfopen landschappen, ze graven vertakte holen als schuilplaats, leefgebied ca. 50 m hieromheen, maken bij keutelplaatsen en gebiedsgrenzen komvormige, ondiepe ‘schraapkuiltjes’ die waarschijnlijk een sociale functie hebben (en planten een mooie ontkiemplek opleveren). Konijnen vluchten vaak zigzaggend, maar kunnen niet langdurig hard rennen, zoals hazen. Ze eten grassen, kruiden, loten en bast, selectief vooral de jonge, eiwitrijke delen. Voor de laatste ijstijd waren er konijnen in heel Europa, maar na die ijstijd bleven ze tot het zuiden beperkt; pas in de middeleeuwen werden ze door mensen als jachtwild opnieuw over Europa verspreid.
De konijnenstand heeft de laatste jaren veel te lijden gehad van twee virusziektes, de sinds 1954 heersende myxomatose en de sinds enkele jaren optredende VHD. Myxomatose leidt to zwellingen op de kop, de snuit, aan de ogen en rond anus en geslachtsorganen. De getroffen konijnen sterven vooral aan een bijkomende longinfectie. Voor de overdracht van het virus is een tussengastheer, een zgn. ‘vector’ nodig, een bloedzuigende parasiet zoals luizen, teken, mijten, vliegen, vlooien en vooral muggen. In de buitenlucht gaat het virus meteen te gronde. De incubatietijd is 5 tot 14 dagen.
Het VHD virus heeft geen ‘vector’ nodig en kan daarom op allerlei manieren overgedragen worden, via andere dieren, vogelpoep, schoenzolen, kleding, etc. Er worden verschillende vormen van VHD onderscheiden, al naar de snelheid waarmee het ziekteproces zich voltrekt. Alleen bij de zeldzame milde vorm kan het dier overleven en wordt het immuun. De incubatietijd is 1-3 dagen, terwijl de gevoeligheid o.a. afhangt van de leeftijd van het dier, waarbij de jongste dieren niet of weinig gevoelig zijn.
Voor beide ziektes is preventieve vaccinatie mogelijk, maar dat heeft voor wilde populaties natuurlijk geen betekenis. De decimatie van de knijnenstand heeft bijgedragen aan het 'dichtgroeien'van de duinen door vergrassing.

Nachtegaal Luscinia megarhynchos

vochtige bossen met dicht struikgewas en rijke ondergroei van braam en brandnetel, jong bos; NL is N.W. rand van verspreidingsgebied, overwintert in westelijke delen van midden Afrika; voedsel: insecten die op de grond gezocht worden op een dikke strooisellaag; het meest in de kalkrijke Hollandse duinen

Tjiftjaf Phylloscopus collybita

Grondbroeder, kogelvormig nest in grondvegetatie, van binnen met veren bekleed, iets hoger dan fitis, donkere pootjes, zit in wat hogere bomen, maar wel met ondergroei, in wat oudere bossen dan fitis; voedsel: insecten die op bladeren en bomen worden verzameld; klein aantal blijven in zachte winters hier, overwintert vooral op Iberisch schiereiland en Noord-Afrika

Tuinfluiter Sylvia borin

meer in jong bos, open bos met veel struiken, parken, verwilderde tuinen, moerasige gebiedjes, laat zich niet zien, nestelt laag in struiken of in dichte kruidlaag, overwintert in tropisch Afrika, komt later aan dan zwartkop: eind april, legpiek half-mei tot eind-juni; vrijwel landelijke verspreiding, wat minder in de duinen dan andere loofzangers

Vos Vulpes vulpes

een van de weinige wat grotere roof(zoog)dieren in Nederland. was hier na eeuwenlange bestrijding aan het eind van de Middeleeuwen uitgestorven, maar heeft zich vanaf 1968 weer verspreid over de duinen. vossen hebben een slechte naam vanwege het ?roven? van kleinvee zoals kippen en konijnen, hun veronderstelde ?moordlust? en ze worden ook als een belangrijke bedreiging van weidevogels en andere grondbroeders gezien. ze beschikken over een zeer groot aanpassingsvermogen en zijn dus niet aan een soort biotoop gebonden. in de duinen vinden ze voedsel, dekking en een bodem die heel geschikt is om er een hol in te graven (of 'over te nemen' van de konijnen). het menu bestaat in wisselende proporties, al naar het aanbod, uit konijnen, hazen, muizen, vogels, eieren, bessen, kevers, aas en afval. ze jagen vooral 's nachts en leven in een soort familieverband, bestaande uit een man, de rekel, en een of meer vrouwen, de moertjes, en de eventuele jongen. de territoria van de moertjes liggen binnen dat van de rekel. de jonge rekels zwermen uit op zoek naar nog niet door een andere rekel bezet leefgebied. het territorium van de rekel wordt gemarkeerd met geurvlaggen, urine met een muskus-achtige geur, en door keutels (grijzig met een typerend puntje) op opvallende plaatsen en heeft een grootte van zo'n 150 hectare. vossen hebben burchten met verschillende ingangen, maar slapen merendeels boven de grond in dekking.
dat er weer vossen in de duinen leven is niet onomstreden; veel mensen zien ze nog steeds als 'schadelijk wild' dat dus 'bestreden' moet worden. ook weidevogelbeschermers kunnen daartoe neigen. maar er zijn ook redenen om dat niet te doen. de populatiedichtheid van vossen blijkt sterk afhankelijk van de mogelijkheden van een gebied. is er voldoende voedsel dan zijn er meer vossen; schiet men deze af dan komen er van elders nieuwe, m.n. jonge rekels, om hun plaatsen in te nemen. bij voedselschaarste neemt de populatie af: er worden minder jongen geboren en deze slagen er niet zo goed in volwassen te worden.

Zwartkop Sylvia atricapilla

heeft voorkeur voor ouder bos, schaduwrijk, bebost gebied, parken en tuinen met dichte ondergroei, nestelt laag in struiken, hoge kruiden of jonge bomen; mannetje legt een soort basis, verschillende, vrouwtje kiest er een uit en maakt dat af, legpiek mei-juni; zit vaak wat hoger dan de tuinfluiter, laat zich meer zien; blijft dichterbij tijdens het overwinteren: vooral westelij Middellandsezeegebied; schakelt in de winter ook over op zaden; bijna landelijke verspreiding, is duidelijk toegenomen.


Terug naar Start
Terug naar Een mozaïek van leefgemeenschappen