Langs de binnenduinrand bij Wimmenum

Een mozaïek van leefgemeenschappen

In dit onderdeel geef ik een globale schets van een aantal leefgemeenschappen die we tijdens de wandeling tegenkomen. Ik wijs daarbij op ecologische verbanden die we kunnen gebruiken om dat wat we zien in een ruimer kader te plaatsen. Ecologie vat ik daarbij op als de visie waarbij de wisselwerking tussen organismen, en tussen organismen en hun abiotische (niet-levende) omgeving, in ogenschouw wordt genomen. Wat concreter gaat het daarbij vaak om antwoorden op vragen als 'wat is waar en waarom daar?', waarbij die antwoorden dan vooral in termen van functionele relaties beantwoord moeten worden. Als we dus op de wandeling een plant of dier tegenkomen, vragen we ons af of het dáár voorkomen van dat organisme in verband gebracht kan worden met, ten eerste (abiotisch), omstandigheden die horen bij de niet-levende natuur, zoals de temperatuur, de vochtigheid of de lichthoeveelheid, ten tweede, wisselwerkingen met andere planten en/of dieren (biotisch), en/of, ten derde, directe en/of indirecte effecten van menselijke activiteiten.

Bij het begin van de wandeling zien we, bij voorbeeld, links duindoornstruweel. Dat is typisch voor bepaalde delen van de duinbegroeiing, omdat duindoorns in een aantal opzichten goed zijn aangepast aan leefomstandigheden die we in de duinen vaak aantreffen, waaronder enerzijds het vermogen door te groeien bij overstuiving en anderzijds een grote behoefte aan licht. Tegelijkertijd is duindoorn een besdragende struik die zodoende in de herfst voedsel verschaft aan allerlei (trek-)vogels, zoals kramsvogels, die daar dan juist behoefte aan hebben. De duinen zijn bij uitstek een trekroute, vanwege de 'stuwing' van de zuid-westelijke trekrichting tegen de kustlijn. Door van de bessen te snoepen en de zaadjes die in de besjes zitten elders uit te poepen, dragen die vogels weer bij aan de verspreiding in het duingebied van duindoorns en vele andere besdragers, zoals vlier, meidoorn, sleedoorn, etc. Tegelijkertijd is het voorkomen van duindoorn ook een teken dat de bodem (nog) niet sterk verzuurd of humusrijk is, want dat verdraagt duindoorn niet, evenmin als de schaduw van bomen die juist zulke omstandigheden prefereren.

Op de parkeerplaats zie je vaak ook veel sporen van konijnen, zoals 'schraapjes'; dus waarschijnlijk is er een hol of burcht in de buurt (N.B. Bij sneeuw tref je hier en bij de paardenkraal veel konijnensporen aan, verder op de route nauwelijks).  Konijnen zijn erg belangrijk voor de duinen, omdat ze door hun graas- en graafwerk zorgen voor wat variatie in de begroeiing. Helaas hebben ze erg geleden onder twee vrijwel altijd dodelijke virusziekten, de al langer heersende myxomatose en de sinds een aantal jaren optredende VHD (ook: RHD of VHS). Het lijkt soms of er de laatste tijd weer wat meer zijn.

Even verder zien wij langs het pad allerlei planten die helemaal niet typisch zijn voor de duinen, maar die je overal langs wegen en paden en op allerlei andere plaatsen kunt aantreffen, zoals witte en paarse dovenetel, fluitenkruid, hondsdraf, stinkende gouwe, etc. Dat zijn dus planten die kennelijk profiteren van menselijk ingrijpen, waaronder met name bemesting. En blijkbaar vinden hier vaker onbedoelde bemestingen plaats dan verder van het pad; denk aan het dumpen van tuinafval, morsen van mest, en hondenpoep. Bovendien zijn dit planen die goed gedijen in matige schaduw en een wat vochtig milieu, zoals zich dat hier, langs het beschaduwde pad, wel voordoet, maar verderop soms veel minder. Die schaduw is afkomstig van eiken (hier zomereik), abelen (witte abeel) en vlierstruiken.

Als de boombegroeiing wat uit elkaar wijkt, zien we rechts dichtopeengepakte rimpelrozen staan. Dat is één van de vele soorten rozen die we in de duinen aantreffen. Deze is eigenlijk een exoot, een van buiten Nederland ingevoerde roos uit Oost-Azië, die zich hier prima thuis voelt en op ruime schaal is verwilderd. Midden in de rimpelrozen staat een vlierstruik, waarvan de takken overdekt zijn met een geel korstmos, mogelijk klein dooiermos.

Daartegenover, aan de linkerkant van het pad, staat een andere roos, de egelantier die wel inheems is. Deze roos lijkt vrij veel op de hondsroos, die een stuk verder langs het pas staat, maar is o.a. te onderscheiden aan de bloemen, de stekels en de typische appeltjesgeur van de (jonge) bladeren van de egelantier. Beide rozen, rimpelroos en egelantier, prefereren een wat droger milieu wat hier kennelijk voorhanden is. Zo zien we op korte afstand van elkaar verschillende leefgemeenschappen, in samenhang met de bezonning en de vochtigheid.

Iets vóór de egelantier, maar ook links van het pad, , maar ook elders, staat een struikje met donkergroene twijgen. In de voorzomer wordt dit vaak helemaal kaalgevreten door de rupsen van de stippelmot, waarna de plant toch weer nieuwe bladeren aanmaakt, het zgn. sint-janslot. Door het bladgroen in de twijgen kan de struik die balderloze periode overleven. In de herfst is dit struikje prachtig van kleur door de vruchten met witte zaden, een oranje zaadrok, en - het meest opvallend - vruchtschilden in de kleur van kardinaalsmutsen, vandaar de naam van deze struik: kardinaalsmuts.

Links van het pad, achter en rechts van de egelantier is er een op het oosten gerichte duinhelling met een vrij droge en lage begroeiing. Als je goed kijkt zie je door de grasachtige begroeiing van het duinriet tot 30 cm hoge, sterk bestekelde dwergstruikjes. Dat is deduinroos, de derde van de rozen die hier staan. Deze roos is typerend voor droge duinhellingen, heeft geelwitte bloemen en draagt in de herfst zwartpaarse bottels. Het is, zoals dat heet, een lichtminnende plant, vandaar deze standplaats. Helaas gaat het er niet zo goed mee, m.n. vanwege het duinriet en andere planten die het door de vermesting van het duin door stikstofdispositie vanuit de atmosfeer bijzonder goed doen. Om te kiemen heeft de duinroos ruimte nodig die door die vergrassing niet meer beschikbaar is. Als de huidige generatie uitsterft zijn er als het ware geen opvolgers. Mede daarom wordt er door duinbeheerders meer ruimte gegeven voor verstuiving, zodat de successie, de opeenvolging van leefgemeenschappen, opnieuw kan beginnen, zodat er nieuwe kansen voor de duinroos ontstaan.

Verder zien we in de begroeiing van de duinhelling lange kruipende stengels van de dauwbraam. Dat is de braam waar in augustus in de duinen zo veel vruchten aanzitten. Verderop langs het pad treffen we heel andere bramen aan, die zich wel een meter of meer boven de grond verheffen, de bosbraam. De dauwbraam is heel goed aangepast aan het kale duinlandschap, terwijl de bosbraam meer schaduw nodig heeft. De dauwbraam groeit vooral horizontaal, met meterslang uitlopers, terwijl de bosbraam verticaal omhoog groeit, tot hij door zijn gewicht in een boog weer naar de grond buigt.

Verder zien we op de helling, zoals op veel plaatsen in het duin, nog duindoorn- en meidoorn-struiken (eenstijlige meidoorn). Tegen het eind van de helling zien we nog toorts, bijvoet en hondstong.

Links van het pad, aan de voet van de helling, staan een aantal kastanjes, die hier kennelijk zijn aangeplant. Je kunt die in de winter en het vroege voorjaar gemakkelijk herkennen aan de dikke, donkerbruine, wat kleverige knoppen, en later in het jaar aan de grote, handvormige bladeren. Waar die bladeren eerder zijn afgevallen zie je een hoefijzervormig litteken, met een patroon van kleine puntjes - vandaar de naam paardenkastanje.

Vervolgens komen we in een stukje bos met hoogopgaande bomen met grijzige stammen waarin je op veel plaatsen een soort ruitjespatroon ziet. Dat zijn abelen, en wel de witte abeel. Dat 'wit'slaat op de onderkant van de bladeren. Het is een soort populier die je veel ziet in de duinen, en zeker op veel plaatsen aan deze route. Er is hier weinig ondergroei, vanwege de zomerse schaduw, maar in het voorjaarslicht bloeien er wel sneeuwklokjes en zie je het speenkruid., later een grote groep weegbreezonnebloem.
 


Links van het pad is een abeel met een verwonding halverwege de stam, waarin vier balkon-vormige vruchtlichamen van de echte vuurzwam te zien zijn. Dat is een zgn. saprofyt en wondparasiet die groeit op hout. Wat je ziet zijn de meerjarige vruchtlichamen van een zwamvolk die in het hout van de stam is binnengedrongen en daar de zgn witrot veroorzaakt. Het vruchtlichaam bestaat niet alleen uit zwamweefsel, zoals de meeste paddestoelen, maar tevens uit houtstof die uit de stam afkomstig is. Daarom zijn die vruchtlichamen keihard en niet week zoals gewone paddestoelen, en werd er vroeger vuur mee gemaakt, vandaar de naam.

In het voorjaar zie en hoor je in het abelenbosje nogal eens grote bonte spechten, die roffelen op de takken en elkaar achterna lijken te zitten. Dat roffelen is hun manier van 'zingen': ze geven er mee te kennen dat zij in dit gebied 'de baas' zijn.

Hoewel de abelen in dit stukje domineren, zie je ook andere bomen zoals esdoorns, in de winter herkenbaar aan de gladde bast en de groene knoppen, en de zomer aan het handvormige blad, lijsterbes, met in de winter wat paarsige, behaarde knoppen, en es, in de winter herkenbaar aan zwarte knoppen en in de zomer aan het geveerde blad. De els, in dit gebied de zwarte els, staat vooral rechts van het pad, aan de uiterste rand van het hogere gedeelte. Elzen houden van natte voeten en aan de onderrand van het duin is het altijd enigszins nat. Dat heeft te maken met de zoetwaterbel  die in de ondergrond van de duinen aanwezig is en die aan de rand van het vlakke land afstroomt. We zien aan de oostrand vaak een richel met water, die uitkomt in een duinrel, waardoor het water afstroomt naar het lager gelegen vlakke land.

Op veel plaatsen langs de benedenroute zien we een dicht struweel waarin opvalt dat veel takken en twijgen bezet zijn met 'kurklijsten'. Dat is opslag van de veldiep. Hier hebben vroeger iepen gestaan, die zijn gerooid vanwege de iepziekte. Je ziet daar hier en daar nog de met mos begroeide stobben van. Daarom werd deze wandeling vroeger wel aangeduid als de 'kurkiepenwandeling', maar dat is niet helemaal correct. Die kurklijsten zie je vooral bij opslag en dient waarschijnlijk als een soort bescherming tegen vraat en tegen de wind. Iepen zijn o.a. te herkennen aan het visgraat-achtige silhouet van de meeste twijgen, waarbij de zijtakken afwisselend links en rechts staan.

Hier en daarr zien we een varen die we overal in de duinstreek op (licht) beschaduwde plaatsen tegenkomen, de gewone eikvaren, die uit Amerika afkomstig is maar zich hier uitstekend thuis lijkt te voelen.

[wordt vervolgd!]



Terug naar Start-pagina
Zie ook de pagina's over Bomen en Struiken, Kruiden, en de Fauna