Vanuit verschillende tradities van kwalitatief sociaal-wetenschappelijk onderzoek is veel kritiek geleverd op de aard van de data in kwantitatief onderzoek als zijnde gekunsteld, oppervlakkig en weinig informatief ten aanzien van de betekenis en belevingswaarde voor betrokkenen. Die kritiek roept de vraag op naar de kwaliteit van de data die in kwalitatief onderzoek gebruikt worden. Vaak zijn daarbij contrasterende kwalificaties gebruikt, zoals natuurlijk en levensecht, subjectief en 'diepgaand'.
In de serieuzere literatuur over kwalitatief onderzoek treft men enerzijds pogingen aan om tot een combinatie van criteria uit kwantitatieve en kwalitatieve tradities te komen, zoals validiteit, betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid (vgl. Maso, 1987; Silverman, 1993). Daarbij hanteert men ten minste impliciet een op correspondentie gebaseerde, 'positivistische' of 'modernistische' waarheidstheorie. Anderzijds zijn er ook auteurs die de eigenheid van kwalitatief onderzoek plaatsen in het kader van 'post-moderne' kritiek op het naïeve realisme van voorgaande generaties (vgl. Guba & Lincoln, 1994). Dit leidt soms tot de suggestie dat in kwalitatief onderzoek slechts 'verhalen' worden geconstrueerd en met elkaar geconfronteerd .In ieder geval is er een grote aandacht voor het schrijfproces en experimenten met minder formeel-wetenschappelijke manieren van schrijven (Richardson, 1994).
In dit paper probeer ik vooral een kader te verschaffen, waarin in algemene zin over de kwaliteit van verschillende soorten data in verschillende typen kwalitatief onderzoek gesproken kan worden. Eerst presenteer ik een algemeen kader voor de discussie, ontleend aan het werk van Charles Ragin (1). Dan introduceer ik enkele algemene begripscontrasten waarmee de aard en het gebruik van verschillende soorten data in verschillende gebruikscontexten aangeduid kan worden: natuurlijk/experimenteel, emic/etic en resource/topic (2). Vervolgens onderscheid ik drie algemene strategieën in kwalitatief onderzoek: arena/proces-onderzoek, onderzoek naar sociale werelden en procedureel onderzoek (3). Vanwege overwegingen van tijd en ruimte heb ik de concrete bespreking van soorten materiaal beperkt tot een algemene behandeling van documenten, interviews, observaties, en (video- en audio-)opnamen (4). Ik rond af met enkele algemene overwegingen en conclusies (5)
Met het begrip evidence, door mij vertaald met 'aanwijzingen', bedoelt Ragin wat men in de sociale wetenschappen meestal 'data' noemt. Sociaal onderzoek onderscheidt zich van alledaagse kennisvorming onder meer door de grondigheid en zorgvuldigheid waarmee gegevens verzameld en bewerkt worden. In kwalitatief onderzoek gaat het daarbij om the examination of detailed, in-depth information on a small number of cases (58). Bij de ideeën, die in sociaal onderzoek gebruikt worden, gaat het om sociale theorieën. De 'afstand' tussen theoretische ideeën en empirische aanwijzingen is over het algemeen groot. De confrontatie verloopt, in Ragin's schema, dan ook via twee tussenliggende elementen: 'analyse-kaders' en 'beelden'. Analyse-kaders zijn gedetailleerde uitwerkingen van ideeën met betrekking tot bepaalde verschijnselen. Met de term 'beelden' duidt Ragin op synthetische constructies, die vanuit de aanwijzingen worden opgebouwd. Analyse-kaders komen dus in hoofdzaak deductief tot stand; het zijn gediversifieerde concretiseringen van ideeën. Beelden, daarentegen, zijn het resultaat van een inductieve, synthetiserende samenvatting van de data.
De kern van het onderzoeksproces is dan dat de analyse-kaders en de beelden zo goed mogelijk op elkaar worden afgestemd. Ragin spreekt van double fitting, een proces waarin deductie en inductie samenkomen in 'retroductie'. Veelal leidt dat tot een verandering van beide:
The interaction between analytic frames and images leads both to progressively refined images of social life and to better-specified analytic frames.De representatie van (aspecten van) het sociale leven die als resultaat van het onderzoek wordt gepresenteerd is zodoende het product van een dialoog tussen ideeën en aanwijzingen.(59)
De categorie 'aanwijzingen' is in principe onbegrensd, van alles kan een aanwijzing zijn, die nuttig is voor een studie van (een aspect van) het sociale leven. Maar in de praktijk moet men een selectie maken, op grond van ideeën en binnen het kader van praktische mogelijkheden.
The empirical world is limitless in its detail and complexity. Social research thus necessarily involves a selection of facts. (...) Although social researchers usually collect large volumes of evidence, the quantity they collect can, at best, constitute only a tiny fraction of the evidence they potentially could collect. They try to focus on only the most significant portions, using their ideas, analytic frames, interests, past studies, and so on to help them assess what seems most important to their research questions. The problems of selecting evidence returns us to ideas and analytic frames.De aanwijzingen worden dus gecombineerd opgenomen in abstractere beelden, waarvoor de analysekaders de inspiratie en de cognitieve structuur verschaffen. Al naar de onderzoeksstrategie kan die structuur dwingender of losser zijn; in kwalitatief onderzoek is die veelal tamelijk los. Ragin spreekt in dit verband van fluid frames (75).(66-7)
Ook in andere delen van zijn boekje geeft Ragin stimulerende en verhelderende ideeën weer over de aard en de verscheidenheid van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Zo bespreekt hij een zevental zeer uiteenlopende onderzoeksdoelen (34-47)(4), die in meerdere of mindere mate gediend kunnen zijn met de drie verschillende onderzoeksstrategieën die hij onderscheidt:
1. Qualitative research on the commonalities that exist across a relatively small number of cases
2. Comparative research on the diversity that exists across a moderate number of cases
3. Quantitative research on the correspondence between two or more attributes across a large number of cases (covariation) (33; cf. 48-50)Ik ben niet helemaal gelukkig met het contrast tussen 1) en 2), omdat ik denk dat ook bij enkele gevallen op zinvolle wijze vergeleken kan worden. De achtergrond van de beperking van 1) tot de studie van gemeenschappelijkheden is mogelijk een oriëntatie op het werk van Howard Becker, geïnspireerd door de strategie van 'analytische inductie'. In mijn verdere beschouwingen vat ik daarom de studie van de diversiteit binnen een beperkte verzameling gevallen, zeg 2 tot 6, ook onder 'kwalitatief onderzoek'.
Het onderscheid is echter relatief: het is een kenmerk van materiaal in relatie tot een specifiek onderzoek. Voor een onderzoek als dat van Harrie Mazeland (1992; zie ook Mazeland en Ten Have, 1996), naar vraag/antwoord-sequenties in kwalitatieve interviews, waren die interviews 'natuurlijk' materiaal, terwijl ze binnen de context van de oorspronkelijke onderzoeksprojecten 'experimenteel' waren.
Verder kan de mate van 'natuurlijkheid' sterk variëren. Standaard survey-interviews zijn, binnen hun projecten, minder natuurlijk dan half-gestructureerde, 'open' interviews in de hunne. Waar het om gaat is de mate van 'co-productie' en de gedachte is vaak dat experimenteel materiaal meer 'gekunsteld' is, en daarom mogelijk minder valide. Daartegenover staat natuurlijk dat het wel heel relevant kan zijn, omdat het toegesneden is op de onderzoeksplannen, terwijl men dat bij natuurlijk materiaal maar moet afwachten. Dat is een kwestie van control.
Natuurlijk materiaal, zoals de etiquette boeken die Norbert Elias (1939) voor zijn studie naar het civilisatieproces gebruikte, zijn op geen enkele wijze beïnvloed door zijn onderzoeksactiviteiten. In interviews, echter, is het besef bij de onderzochte dat hij of zij onderzocht wordt natuurlijk niet te vermijden, en daarmee een zekere mate van aanpassing aan de onderzoekssituatie - zoals - gepercipieerd. Bij directe of indirecte observatie, respectievelijk door de lijfelijk aanwezige onderzoeker of via een opname-apparaat, is het opnieuw het besef geobserveerd, resp. opgenomen te worden, dat van belang is voor de mate van natuurlijkheid.
It proves convenient - though partially arbitrary - to describe behavior from two different standpoints, which lead to results which shade into one another. The etic viewpoint studies behavior as from outside of a particular system, and as an essential initial approach to an alien system. The emic viewpoint results from studying behavior as from inside the system.De termen etic en emic zijn daarbij ontworpen naar analogie met 'fonetisch' en 'fonemisch', maar hebben een ruimere strekking. Etic categorieën zijn in principe universeel relevant. Ze kunnen voorafgaand aan een specifieke analyse worden uitgewerkt, om vervolgens op afzonderlijke gevallen te worden toegepast. Emic categorieën, daarentegen, hebben betrekking op één specifieke cultuur en worden tijdens het onderzoek van die cultuur 'ontdekt'.Pike (1967): 37
Descriptions or analyses from the etic standpoint are "alien" in view, with criteria external to the system. Emic descriptions provide an internal view, with criteria chosen from within the system. They represent to us the view of one familiar with the system and who knows how to function within it himself.Bij uitbreiding kan men spreken van een emic tegenover een etic werkelijkheid of wereld, die van de onderzochten of die van de onderzoeker. De traditionele taak van de etnograaf is om door te dringen tot een emic wereld, die van binnenuit te leren kennen en begrijpen, om dan vervolgens een etic 'vertaling' daarvan aan een academisch publiek te presenteren.Pike, 1967: 38
Het is hierbij goed te bedenken. dat vrijwel alle begrippen die in de sociale wetenschappen gebruikt worden, een emic oorsprong hebben, hoewel ze later etic gebruikt worden. De analyse, die Norbert Elias in het begin van zijn studie over het civilisatieproces (1939: 1-64) geeft van de ontwikkeling van begrippen als civilisation en Kultur, kan zodoende als een exploratie van de emic achtergronden van zijn etic te gebruiken concepten opgevat worden.
In de inleiding bij zijn boek over de hofsamenleving (1969: 9-59) gebruikt Elias een contrast tussen 'autonome' en 'heteronome' Wertungen, dat een zekere overeenkomst vertoont met het emic/etic-contrast. Hij houdt een betoog waarin hij pleit voor distantie ten aanzien van de eigentijdse waarderingen bij de studie van historische processen. Men kan dit vergelijken met de antropologische oproep om etnocentrisme te vermijden en de emic leefwereld te respecteren (vgl. Goudsblom, 1974 over 'hodicentrisme').
Onder dezelfde of andere namen komt men een dergelijk onderscheid ook bij andere auteurs tegen. Scott (1990: 36-8) bespreekt het uiteenlopend gebruik van documenten in onderzoek in dezelfde termen. Als men het document analyseert om zicht te krijgen op de in dat document gerepresenteerde werkelijkheid, dan gebruikt met het als resource, bestudeert men hoe die representatie in en door dat document plaatsvindt, dat is het document de topic.
David Silverman (1985: 156-76, 1993: 90-114) bespreekt een dergelijk contrast in gebruik van interview-materiaal, als informatie over personen en gebeurtenissen (resource), of om te bestuderen hoe mensen bepaalde zaken wel of niet aan de orde stellen, in welke categorieën bij voorbeeld (topic). De in 2.1 genoemde studie van Harrie Mazeland is een goed voorbeeld van dat laatste.
Ook Pertti Alasuutari (1995) maakt een vergelijkbaar onderscheid, in weer andere termen. Hij spreekt van een Factist Perspective, als een variant van 'empiricisme' die specifiek is voor een type gebruik van questionaires, interviews and speech.
The central characteristic of the factist perspective is that it makes a clear-cut division between the world or reality 'out there', on the one hand, and the claims made about it, on the other. (..) The characteristics of language and of the situation are only taken into account as possible noise in the channel through which information about the world is conveyed, or as distortions in the lens through which the reality is observed. (47)Alleen in een 'factisch' perspectief is het zinvol van de geloofwaardigheid van de gegeven informatie of van de eerlijkheid van de informant te spreken. Het zelfde materiaal wat in dit perspectief als een bron van informatie over een buiten dat materiaal gelegen werkelijkheid wordt gebruikt, kan ook op zichzelf bestudeerd worden, als een voorbeeld van een interview, een levensgeschiedenis of een krantenartikel. Die benadering wordt daarom het specimen perspective genoemd (48). Binnen de 'factische' benadering onderscheidt hij nog twee typen (50-3), de indicator benadering, als er sprake is van een indirecte aanwijzing voor dat waar men op uit is, en een 'getuigenis' (testimony) opvatting, als het gaat om een bron die een verklaring over iets aflegt. Met die twee typen zijn twee karakteristieke methoden verbonden om de waarheid van de aanwijzingen te bevorderen en in het oog te houden, een mechanistische die uit is op controle en een humanistische die uit is op rapport.
Over de specimen opvatting schrijft hij:
Unlike data seen from the factist perspective, a specimen as a form of research material is not treated as either a statement about or a reflection of reality; instead, a specimen is seen as part of the reality being studied. Therefore, honesty is an irrelevant concept to be used in assessing the material. A specimen may be badly representative of the whole, or it may be technically bad, but it cannot lie.In de context van deze opvatting schrijft hij over culturele onderscheidingen, verhaal-structuren, retorische analyses en structuren van interacties. Voor al dit soort analyses kan men materiaal verzamelen dat men als specimen kan analyseren, of dat nu 'natuurlijk' of 'experimenteel' is (95).Alasuutari (1995): 63
Kortom, als men empirisch materiaal, van welke aard dan ook, gebruikt als resource, dan zoekt men er in naar aanwijzingen voor een buiten dat materiaal gelegen 'werkelijkheid'; gebruikt men het als topic dan onderzoekt men het materiaal op zich, als voorbeeld van wat het in zichzelf is. De keuze tussen deze twee soorten gebruik hangt af van wat men te weten wil komen, van de probleemstelling, of preciezer het object van onderzoek zoals dat in termen van het analyse-kader omschreven is (of zou kunnen worden).
Type 1 noem ik 'proces-onderzoek', of ook wel 'arena-onderzoek'. Het gaat daarbij om een in hoofdzaak etic vormgegeven beschrijving en analyse van dynamische situaties en processen waarin verschillende 'partijen' betrokken zijn. Bij de karakterisering van die partijen, en met name bij de analyse van de strategieën die zij volgen, zal hun perspectief in meerdere of mindere mate mede emic bekeken worden, maar het accent ligt toch op het etic overzicht van de totale situatie of het totale procesverloop(5). Het meeste historisch-sociologische onderzoek valt hieronder, maar ook veel etnografische studies en case studies van bij voorbeeld beleidsprocessen of de implementatie van een informatiesysteem.
Bij Type 2 onderzoek gaat het vooral om een reconstruerende beschrijving van een emic realiteit, een specifieke culturele wereld, een lokale levensvorm, het perspectief van een bepaalde groep of categorie mensen. Ik noem dit 'perspectief-onderzoek'. Voor velen is dit het kwalitatieve onderzoek bij uitstek, waarbij men vaak gebruik maakt van een combinatie van soorten gegevens in een etnografie, en zich soms beperkt tot uitsluitend een serie kwalitatieve interviews. Over etnografie schrijft Nigel Fielding (1993) bij voorbeeld:
it is committed to the idea that an adequate knowledge of social behaviour cannot be fully grasped until the researcher has understood the 'symbolic world' in which people live. By 'symbolic world' we refer to the meanings people apply to their own experiences, meanings developed through patterns of behaviour which are in some way distinctive by comparison to the outside world. To get a full and adequate knowledge of these special meanings the researcher must adopt the perspective of the members, in an effort to see things as they do.Type 3, ten slotte, duid ik aan als 'procedureel' onderzoek. Dit soort onderzoek is verwant met type 2 in de zin dat het gaat om de emic realiteit van de onderzochten, maar het gaat daarbij minder om het inhoudelijk 'begrijpen' van de inherente betekenissen, maar vooral om de 'procedures' of 'methoden' die gebruikt worden om een emic wereld te constitueren, in te stellen en in stand te houden. Het gaat hierbij vooral om etnomethodologisch georiënteerd onderzoek.(157)
Een typologie als deze is slechts indicatief. Het zijn accentverschillen en er zijn dan ook allerlei 'mengvormen' of 'overlappingen'. Maar de termen 'proces', 'perspectief' en 'procedure' geven aardig aan waar men uiteindelijk op uit is, wat men kiest als 'theoretisch object'.
John Scott (1990) heeft een uitvoerig boek gewijd aan de aard van documenten en hun bruikbaarheid voor sociaal onderzoek. Ik zal enkele zaken aanstippen die bij hem, zij het deels in andere termen, ook aan de orde komen(6).
Het primaire feit, waarmee men bij het gebruik van documenten rekening moet houden, is het feit dat ze sociaal geproduceerd zijn, met specifieke oogmerken en effecten, vanuit lokale belangen, gericht op bepaalde publieksgroepen, en in bijzondere omstandigheden. Scott (1990: 19-35) werkt deze gebondenheid van documenten aan hun productie-omstandigheden in eerste instantie vooral vanuit een 'factisch' perspectief uit. Hij noemt criteria als authenticiteit, geloofwaardigheid en representativiteit, en bespreekt het probleem dat men als onderzoeker moet proberen de oorspronkelijke betekenis te reconstrueren. Dat betekent dat men als onderzoeker niet kan volstaan met de verzameling en bestudering van een bepaalde collectie documenten, men moet ook proberen zicht te krijgen op hun productie-omstandigheden: hoe werden of worden dergelijke documenten in dergelijke omstandigheden gemaakt, wat zijn de conventies, wat zijn de routines?
Men heeft bij de studie van documenten dus niet alleen met dat document zelf te maken, maar met een netwerk van 'situaties' die met dat document in verband gebracht kunnen worden:
Tussen de eerste drie situaties, die bij elkaar horen, en de laatste,
zit een complex van maatschappelijke processen die men als 'bewaar-procedures'
of 'archivering' kan aanduiden, een deels systematisch en deels chaotisch
complex van weggooien en opslaan dat uiteindelijk bepaalt wat men op een
gegeven moment via documenten kan onderzoeken.
Het is vooral in de hermeneutische traditie dat men zich heeft beziggehouden met de problematische relatie in zingevingstermen tussen de drie 'oorspronkelijke' situaties (al maakt men daarbij niet noodzakelijk het hier gebruikte onderscheid daartussen) en de laatste, de leessituatie, die in ons kader hier de onderzoekssituatie is. Het gaat er daarbij om een vruchtbare 'dialoog' tot stand te brengen tussen de eigen betekeniskaders van de onderzoeker en de oorspronkelijke betekeniskaders, waarin het document tot stand gekomen is en gefunctioneerd heeft.
Als men nu de vraag stelt naar de 'data-kwaliteit' van documenten, dan hangt dat dus in eerste instantie af van de vraag of die documenten in een factisch perspectief als resource of in een specimen benadering als topic genomen worden. In het eerste geval moet men vervolgens bepalen wat de relatie is (geweest) tussen het document en het buiten het document gelegen eigenlijke onderwerp van studie, de referentie-situatie, en of men die relatie ziet als een van indicatie of van getuigenis. Bij een indicatieve relatie moet men een plausibele reconstructie kunnen produceren van het causale proces dat die relatie constitueert, een meettheorie. Een getuigenis-relatie vergt een bronnenkritiek als door Scott beschreven, waaronder een toetsing van de bron aan andere bronnen en een schatting van productieroutines en de belangen die met de productie van de ene versus de andere versie verbonden lijken te zijn.
Waar het op neer komt is dat men, om één bron naar waarde te kunnen schatten, een veelheid van bronnen moet raadplegen, om de processen van productie en archivering te kunnen beoordelen die de huidige bron, als indicatie voor of getuigenis over het onderwerp van studie, meer of minder geloofwaardig kunnen maken.
De onderzoeker die een document als topic bestudeert heeft het in zekere zin gemakkelijker. Hij hoeft zich niet dezelfde zorgen te maken als zijn factisch georiënteerde collega, die steeds blijft worstelen met de problematische relatie tussen het document en de referentie-situatie, waarvan de geloofwaardigheid altijd onder de verdenking van al dan niet bedoelde vertekening staat. Voor de onderzoeker die het document als specimen onderzoekt, gaat het er om of het document een goed voorbeeld van zijn 'genre' is. Voor hem is de relatie tot een referentie-situatie niet meer dan een tekstueel effect, interessant maar niet cruciaal. Kennis als die welke de factische onderzoeker verzamelt over de oorspronkelijke situaties, is voor zijn specimen collega hooguit interessant als extra bijdrage aan zijn kennis over 'dergelijke' documenten, of als ondersteuning voor de inhoudelijke duiding van de tekst.
Documenten zijn het favoriete materiaal voor de onderzoeksstrategie die ik hierboven als 'Type 1' heb aangeduid en die in hoofdzaak 'factisch' is georiënteerd. Beleidsprocessen worden in hoofdzaak via de documenten die in en door dat proces geproduceerd worden bestudeerd, met mogelijk enige aanvulling via interviews met sleutelpersonen of observaties van relevante vergaderingen. Als men daarbij een 'partijen-' of 'arena-model' hanteert zal men die documenten zonder veel extra moeite vanuit een verworven begrip van de productie-situatie bestuderen. Dat ligt nogal voor de hand.
Kijken we naar de eerder genoemde historisch-sociologische studies van Norbert Elias, dan zien we dat hij de door hem aangetroffen series van etiquette-boeken heeft gebruikt als bron voor veranderende gedragsadviezen, die hij als indicatie van veranderende gedragsstandaarden heeft opgevat, aangevuld met geschriften die hij veeleer als getuigenis las (1939 - I: 75-301). In het tweede, verklarende deel van zijn studie gebruikt hij heel andere bronnen, met name geschiedkundige werken, die hem ten dienste staan om materiaal te verschaffen over het karakter van de brede maatschappelijke ontwikkelingen in de door hem bestudeerde tijd, met name de staatsvorming (1939 - II: 1-311). Hier zien we een verschil tussen wat ik 'focus-materiaal' en 'achtergrondmateriaal' zou willen noemen; het eerste levert informatie over het proces waarop zijn aandacht primair gericht is, het tweede over de achtergronden en de functionele inbedding daarvan.
Ook binnen onderzoek van Type 2 worden documenten vaak als 'achtergrondmateriaal' gebruikt, om de bredere kaders van de en detail te bestuderen setting alvast te leren kennen, om inspiratie op te doen voor interviewvragen, etc.(b.v. Brunt, 1974). Maar men kan documenten ook op een andere manier etnografisch aan de orde stellen, door zich te richten op de studie van hun productie en gebruik. Zo kan men bestuderen hoe documenten functioneren in bureaucratische organisaties, hoe 'nieuws' wordt gemaakt, etc. (vgl. Silverman, 1993: 60-71).
Bij onderzoek van Type 3, procedureel onderzoek, gaat het vooral om de studie van documenten als specimen. Men kan dan o.a. denken aan diverse tradities die deel uit maken van, of dicht staan bij, literaire of linguïstische stromingen, zoals de semiotiek en sommige vormen van discourse analysis. De sociaal-wetenschappelijke vormen daarvan zijn sterker geneigd de bestudeerde documenten in een functioneel verband met productie-achtergronden en (veronderstelde) maatschappelijke effecten te plaatsen, met name als men die documenten als drager van of voertuig voor bepaalde ideologieën ziet, zoals in de critical discourse analysis(7).
Er zijn echter ook sociaal-wetenschappelijke specimen analyses van documenten die deze in hoofdzaak 'op zichzelf' beschouwen, bij voorbeeld als 'een typisch krantenbericht'. Zo analyseert Schenkein (1979) een bericht over een radio-amateur die 'per ongeluk' een bankoverval op het spoor kwam in termen van de constructie van een personage. Voor zo'n analyse is het voor de kwaliteit van het document genoeg dat het bericht 'een mooi voorbeeld' is, verder niet.
In een eigen exercitie (Ten Have, 1990 a) heb ik een serie krantenberichten over een indertijd veel besproken 'affaire', de Bolderkar-zaak, geanalyseerd. Ik beperkte mij tot de berichten in één krant over deze zaak, vanuit de gedachte dat die zaak in en door dat corpus vooral zijn maatschappelijke gestalte kreeg. Het ging er mij uiteindelijk om te laten zien hoe hierin 'feiten en fouten' vanuit verschillende, met professies samenhangende vertogen werden geconstrueerd of ondergraven. Vanuit dit perspectief was de kwaliteit van mijn data volstrekt onproblematisch: mijn onderwerp was hoe deze zaken zich in dit materiaal manifesteerden.
Over het 'kwalitatieve' interview, ook wel het open of half-gestructureerde interview genoemd, wordt vaak gesproken in contrast met het gestructureerde survey-interview. Het experimentele karakter van interviews en de problematiek van controle die daarmee samenhangt komt in dat laatste sterk naar voren. Het idee is door standaardisatie van vragen en antwoordcategorieën, en een strikt neutrale presentatie van beiden, alle variatie in antwoorden te kunnen toeschrijven aan (eigenschappen van) de respondent, vergelijkbaar met al dan niet gemanipuleerde ratten in een doolhof(8). In vergelijking daarmee, lijkt de invloed van de interviewer in een minder gestructureerd interview ook minder te zijn, maar dat is nog maar de vraag. Hoe gebruikelijk interviews in ons soort samenlevingen ook geworden zijn (maar vergelijk Briggs, 1986), men moet er van uit gaan dat geïnterviewden hun spreken zorgvuldig blijven afstemmen op hun beeld van de interviewer en diens belangen, wensen, doelen, vragen en reacties.
In het eerder genoemde onderzoek van Harrie Mazeland (1992; zie ook Mazeland en Ten Have, 1996), wordt een onderscheid gemaakt tussen twee typen interviewvormen, het discourse unit interview, waarin de informant de gelegenheid krijg op eigen kracht langere betogen op te zetten, en het turn-by-turn interview, waarin de respondent via duidelijk vragen tot kortere antwoorden wordt gebracht.
Het eerste is het meest geschikt om de onderzochten een demonstratie van hun emic perspectief te laten geven, of een getuigenis over een ingewikkeld proces of over hun manier van werken. Mazeland spreekt daarom van 'expert-interviews'. Het tweede is eerder aangewezen als de onderzoeker al meent te beschikken over een adequaat cognitief schema, dat als basis van een data matrix kan dienen, waarvan de cellen met inhoudelijke uitspraken van respondenten gevuld kunnen worden. Zo'n aanpak is met name ook aangewezen als men over een aantal gevallen vergelijkbare gegevens wil hebben. Deze twee vormen illustreren dus het genoemde dilemma van controle tegenover een zekere natuurlijkheid binnen het minder gestructureerde interview.
In onderzoekingen van het Type 1 worden interviews overwegend aanvullend gebruikt, als extra getuigenissen van participanten of waarnemers van de bestudeerde processen. Vaak dien interviews dan om het emic aspect, de visie van verschillende participanten of partijen, in beeld te krijgen.
Onderzoek van Type 2 is vaak heel sterk en nogal eens uitsluitend op interviews gebaseerd. Ligt het accent op het exploreren van één 'symbolische wereld', dan ligt een DU-interview voor de hand; gaat het eerder om de vergelijking van verschillende werelden, dan kunnen ook TBT-vormen nodig zijn.
Holstein en Gubrium (1995) pleiten voor een vorm van interviewen en interview-beschouwing die zij aanduiden als het 'actieve interview'. Hierbij worden de informanten niet behandeld als passieve beschikkers over informatie, die zij onder de juiste stimuli wel zullen afgeven, maar als actieve participanten die in wisselwerking met de interviewers posities innemen, vanwaaruit zij uiteenzettingen geven, verhalen vertellen, perspectieven vertolken en betekenissen construeren. Door het perspectief-onderzoek zo op te vatten dat het een in situ co-constructie vergt waarin onderzochten en onderzoekers samenwerken, naderen zij de positie van Type 3.
Bij onderzoek van Type 3 worden interviews eigenlijk maar weinig gebruikt. In de gevallen waarin dat wel zo is wordt interviewmateriaal vooral geanalyseerd als exemplarisch voor bepaalde typen cognitieve of morele redeneringen of categoriseringen (Locker, 1981; Baruch, 1992; Silverman, 1993: 101-6, 108-14). In het al herhaaldelijk genoemde conversatie-analytische onderzoek van Harrie Mazeland is het interviewproces zelf, met name de interactionele vormgeving van vraag/antwoord-sequenties, het onderwerp van onderzoek.
In oudere geschriften gaat de aandacht veel meer uit naar praktisch-relationele kwesties, de toegang tot het veld, dilemma's van openlijk of verborgen onderzoek, de uitleg die de onderzoeker geeft, en in het algemeen de invloed die zijn aanwezigheid op de te observeren gedragingen zou kunnen hebben (Ten Have, 1977: 23-49). Het perspectief dat daarbij gehanteerd wordt is 'factisch': men worstelt met de observer's paradox - men weet niet hoe de onderzochten zich zouden gedragen als ze niet geobserveerd zouden worden. De praktische consequenties die men hieruit trekt zijn onder meer dat men zich zeer terughoudend opstelt, dat men probeert 'goede (onderzoeks)relaties' op te bouwen, en dat men langdurig in het veld is, zodat men allerlei variaties kan meemaken en de ene situatie met de andere kan vergelijken, terwijl het weinig waarschijnlijk lijkt dat mensen een onderzoeker echt langdurig om de tuin zouden kunnen leiden als hij er steeds dicht bovenop zit (Alasuutari, 1995: 56-8)
Een bijzonder aspect van participerende observatie is dat de onderzoeker goed op de hoogte is van de context waarin de geobserveerde gedragingen, de gegeven toelichtingen, en eventueel de verzamelde documenten of artefacten, of de te maken opnamen, hun plaats hebben. Hij kan zich ook laten instrueren in de interpretatie van wat hij ziet, hoort, verzamelt of maakt. Bovendien kent hij deze zaken uit eigen ervaring, globaal doordat hij is de situatie aanwezig was, of specifiek als hij dingen zelf gedaan heeft, voor zich, als onderdeel van een voor zijn aanwezigheid minimaal noodzakelijke participatie, of in actieve interactie met de onderzochten.
In onderzoek van Type 1 speelt observatie veelal niet zo'n grote rol. Soms is het een bijkomend, illustratief deel van het onderzoek, zoals in het bijwonen van vergaderingen of werkbesprekingen. In onderzoek van Type 2 vindt participerende observatie zijn klassieke toepassing in de etnografie. De voorafgaande opmerkingen betreffen overwegend die onderzoeksvorm. In onderzoek van Type 3 wordt participerende observatie vooral gebruikt voor het verwerven van context-kennis, en soms ook ervaringskennis, als boven bedoeld. Die context-kennis wordt dan vooral gebruikt om materiaal van andere aard, zoals documenten, opnamen of artefacten, in hun lokale functionele betekenis te kunnen analyseren (Maynard, 1984; Lynch, 1985). Soms is het ook nodig zelf door eigen ervaring een zekere 'lidmaatschapsvaardigheid' te verwerven (opnieuw Lynch, 1985). Hierbij wordt de via observatie verworven kennis dus vooral gebruikt als achtergrond voor de beschouwing van het ander geaarde focus-materiaal.
In een enkel geval is het voor procedureel onderzoek zinvol zichzelf via echte participatie, als het ware experimenteel, eigen ervaring 'aan te doen', om zo het doen en laten van onderzochten beter te kunnen begrijpen of zich kennis te verwerven die alleen in directe interactie verworven kan worden (Goode, 1994). Maar ook een meer klassieke vorm van terughoudende participerende observatie kan voor procedureel onderzoek gebruikt worden (Sudnow, 1967).
De term 'natuurlijk' in de laatste zin vergt enige toelichting. Het kan zijn dat opnamemateriaal, vooral video-opnamen, juist een onnatuurlijke indruk maken omdat veel mensen zich, als zij weten dat ze opgenomen worden, tamelijk gekunsteld grappig of 'geforceerd gewoon' gaan gedragen. Wat ik in dit verband met de term 'natuurlijk' bedoel is dat de inhoud van de opnamen in principe niet beïnvloed is door de cognitieve structuur van het onderzoek: een camera heeft geen 'theorie', geen besef van een theoretisch object, van onderzoeksvragen of hypothesen, zoals een observator of interviewer die noodzakelijkerwijs wel hebben. Voor wat betreft het reageren door de opgenomenen op grond van het besef dat zij opgenomen worden, gebruikt men in de praktijk eigenlijk de klassieke strategie van participerende observatie: langdurig aanwezig zijn, zodat de opgenomen aan de situatie wennen en zich steeds minder 'aanstellen' of 'inhouden'. Dat betekent dan wel dat men eerder men relatief permanente dan met zeer vluchtige situaties zal werken(12).
Een tweede complicatie die ik hier wil aanstippen, is dat de geluids- of video-opnamen weliswaar de basis vormen, maar dat men in de analyse toch ook vooral gebruik maakt van zorgvuldige transcriptie-technieken om het opnamemateriaal hanteerbaar, bespreekbaar en citeerbaar te maken. Dat betekent dat het materiaal dan wel door de onderzoeker 'theoretisch' bewerkt wordt, en dus in zekere zin zijn natuurlijkheid verliest. Binnen de traditie van Conversatie-Analyse (CA) is hiervoor een serie conventies ontstaan die in hoofdzaak ontwikkeld zijn door Gail Jefferson (vgl. Jefferson, 1985; Psathas & Anderson, 1990). Hoewel de mate van detaillering per onderzoeksproject kan verschillen is het idee dat de transcriptie niet 'specifiek gemotiveerd' is door een afzonderlijk project (Heritage & Atkinson, 1984). Wel is het duidelijk dat de theoretische interesses en verworven van de CA-traditie als zodanig een wezenlijk vormende invloed hebben gehad op de keuzes die in die conventies zijn opgenomen. Voorbeelden hiervan zijn het accent op beurtwisseling en sequentiële organisatie, die onder meer aanleiding zijn tot vrij precieze bepaling van de verhouding van verschillende uitingen ten opzichte van elkaar(13). Met andere woorden, bij het maken van transcripties werken onderzoekers al aan de constitutie van hun theoretisch object in de data-presentatie zelf.
De verscheidenheid van opvattingen over de aard van data in kwalitatief onderzoek komt mooi naar voren als het gaat om de wenselijkheid tot en/of de betekenis van het combineren van verschillend geaarde data-bronnen. Die combinatie wordt vaak aangeduid als 'triangulatie' en dat suggereert dan dat zo'n combinatie leidt tot betere kennis van het object, men kan, is het idee, informatie uit de ene bron, zeg documenten, gebruiken om die uit een andere, zeg interviews, te controleren en aan te vullen (Macdonald, C. Tipton, 1993: 199). In die zin past triangulatie dus in een 'factisch' perspectief, waarin men gericht is op een object dat men via indicatoren en getuigenissen zo goed mogelijk wil leren kennen.
Ik heb ook op een ander gebruik van het combineren van bronnen gewezen. Men kan materiaal uit één type bron als 'focus-materiaal' gebruiken, terwijl dat uit andere bronnen dient om een 'achtergrondinformatie' te leveren, bij voorbeeld om een verklaring te construeren, om een context te schetsen, of om inspiratie op te doen voor de verwerving of interpretatie van het focus-materiaal.
Een derde gebruik is dat men door de confrontatie van materiaal uit verschillende bronnen, de aard van die afzonderlijke bronnen beter kan leren kennen (vgl. Ten Have, 1985). Zo kan het vergelijken van een beleidsdocument en een interview met een actor in datzelfde beleidsproces, iets leren over de aard en bruikbaarheid van documenten en interviews in onderzoek naar beleidsprocessen.
Mijn algemene conclusie is dat de waarde van een bepaald soort empirisch materiaal, de data-kwaliteit', alleen bepaald kan worden in relatie tot, enerzijds, het theoretisch object zoals de onderzoeker dat voor ogen heeft, en anderzijds de productie-omstandigheden waaronder het materiaal tot stand gekomen is. Aan de ene kant moet de kwalitatieve onderzoeker zijn theoretische ideeën zodanig toespitsen en concretiseren dat er duidelijkheid ontstaat over het theoretisch object van het onderzoek: het onderwerp geconcipieerd in termen van het analyse-kader. Aan de andere kant moet er voldoende duidelijkheid zijn over de aard van de data, de bronnen waaruit de empirische aanwijzingen geput worden, en dan met name de omstandigheden waaronder deze geproduceerd zijn. Ten slotte moet de kwalitatieve onderzoeker duidelijk maken hoe deze twee aspecten van het onderzoek bij elkaar aansluiten, hoe het proces van double fitting, het proces waarin ideeën en aanwijzingen op elkaar betrokken worden, heeft plaatsgevonden. Want het is daarin dat data hun waarde krijgen; vandaar: Het hangt er maar van af ...
3. Deze notie lijkt op de documentaire interpretatiemethode, zoals
Garfinkel (1967: 76-115) die heeft gekarakteriseerd,
maar dit wordt door Ragin kennelijk niet onderkend.
4. Hij noemt: 1. Identifying broad patterns; 2. Testing/refining theory; 3. Making predictions; 4. Interpreting significance; 5. Exploring diversity; 6. Giving voice; 7. Advancing new theories.
5. Norbert Elias (1970) gebruikt in een vergelijkbaar verband de termen 'wij-perspectief' voor wat ik aanduid als emic, en 'zij-perspectief' waar ik spreek van etic.
6. Voor de haastige lezer: enkele hoofdgedachten van dit boek worden samengevat in Macdonald & Tipton (1993).
7. Zie voor voorbeelden hiervan, en ook van andere typen discourse analysis, het tijdschrift Discourse & Society.
8. Dat die standaardisatie op zich in de praktijk problematisch is, komt sterk naar voren in conversatie-analytisch onderzoek naar survey-interviews, zoals in een serie bijdragen van Hanneke Houtkoop (b.v. 1995).
9. Ik heb het hier in hoofdzaak over etnografische 'participerende observatie', voor 'afstandelijke observatie' en 'systematische observatie' gelden gedeeltelijk andere overwegingen.
10. Ik heb het hier vooral over audio- en video-opnamen, maar ook het gebruik van foto's verdiend aandacht, niet alleen als illustratie, maar ook als zelfstandig middel om indirect te observeren, en als 'elicitatie-middel' in een zgn. foto-elicitatie interview (vgl. de literatuur over 'visuele sociologie, b.v. Harper, 1994).
11. Ik heb deze overwegingen elders uitvoerig uitgewerkt (Ten Have, 1990 b); zie ook Heritage & Atkinson (1984), Sacks (1984), Psathas (1995).
12. Meer hierover in Ten Have & Komter, 1982).
13. Dat blijkt duidelijk als men het CA-systeem vergelijkt met een aantal
andere, die vanuit andere theoretische interesses ontwikkeld zijn, besproken
in Edwards & Lampert (1993).
Baruch, G. (1981) 'Moral tales: parents' stories of encounters with the health professions', Sociology of health and illness 3: 275-95
Briggs, C.L. (1986) Learning how to ask: a sociolinguistic appraisal of the role of the interview in social science research. Cambridge: Cambridge University Press
Brunt, L.N.J. (1974) Stedeling op het platteland: een antropologische onderzoek naar de verhoudingen tussen autochtonen en nieuwkomers in Stroomkerken. Meppel: Boom
Denzin, N.K., Y.S. Lincoln, eds. (1994) Handbook of qualitative research. thousand Oaks: Sage
Edwards, J.A., M.D. Lampert, eds. (1993) Talking data: transcription and coding in discourse research. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum
Elias, N. (1939) Über den Prozeß der Zivilisation: Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen. (2 Bd.) Basel: Haus zum Falken, 1939
Elias, N. (1969) Die höfische Gesellschaft: Untersuchungen zur Soziologie des Königtums und der höfischen Aristokratie, mit einer Einleitung: Soziologie und Geschichtswissenschaft. Neuwied: Luchterhand
Elias, N. (1970) Was ist Soziologie? München, Juventa
Emerson, R.M., R.I. Fretz, L.L. Shaw (1995) Writing ethnographic field notes. Chicago: University of Chicago Press
Fielding, N.G. (1993) 'Ethnography'. In: Gilbert, N., ed., Researching social life. London: Sage: 154-71
Garfinkel, H. (1967) Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall
Goode, D. (1994) A word without words: the social construction of children born deaf and blind. Philadelphia: Temple University Press
Goudsblom, J. (1974) Balans van de sociologie. Utrecht: Het Spectrum
Guba, E.G., Y.S, Lincoln (1994) 'Competing paradigms in qualitative research. In: Denzin, N.K., Y.S. Lincoln, eds., Handbook of qualitative research. Thousand Oaks: Sage: 105-17
Harper, D. (1994) 'On the authority of the image: visual methods at the crossroads'. In: Denzin, N.K., Y.S. Lincoln, eds., Handbook of qualitative research. thousand Oaks: Sage: 403-12
Have, P. ten (1977) Sociologisch veldonderzoek. Meppel: Boom
Have, P. ten, (1985) 'Een methode voor de etnomethodologie?', Sociologisch Tijdschrift 12: 368-80
Have, P. ten (1990 a) 'Feiten en fouten: de 'Bolderkar-affaire' als inter-professionele methodenstrijd', Kennis en Methode 14:104-28
Have, P. ten (1990 b) 'Methodological issues in conversation analysis', Bulletin de Méthodologie Sociologique, Nr. 27 (June): 23-51
Have, P. ten, M. Komter (1982) 'De angst voor de tape: over bezwaren tegen het gebruik van de bandrecorder voor onderzoek'. In: C. Bouw, e.a. red., Hoe weet je dat? wegen van sociaal onderzoek. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij: 228-42
Heritage, J., J.M. Atkinson (1984) 'Introduction'. In: Atkinson, J.M., J. Heritage, eds. Structures of Social Action: Studies in Conversation Analysis. Cambridge: Cambridge University Press: 1-15
Holstein, J.A., J.F. Gubrium (1995) The active interview. Thousand Oaks: Sage [Qualitative Research Methods, vol. 37]
Houtkoop-Steenstra, H. (1995) 'Meeting Both Ends: Standardization and Recipient Design in Telephone Survey Interviews'. In: P. ten Have, G. Psathas, eds., Situated order: Studies in the social organization of talk and embodied activities. Washington, D.C.: University Press of America: 91-106
Jefferson, G. (1985) 'An exercise in the transcription and analysis of laughter'. In: Dijk, T.A. van, Handbook of discourse analysis. London: Academic Press, Vol. 3: 25-34
Locker, D. (1981) Symptoms and illness: the cognitive organization of disorder. London: Tavistock
Lofland, J., L.H. Lofland (1984) Analyzing social settings: a guide to qualitative observation and analysis. Sec.ed. Belmont, Cal.: Wadsworth
Lynch, M. (1985) Art and artifact in laboratory science: a study of shop work and shop talk. London: Routledge & Kegan Paul
Macdonald, K, C. Tipton (1993) 'Using documents'. In: Gilbert, N., ed., Researching social life. London: Sage: 187-200
Maso, I. (1987) Kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom
Maynard, D.W. (1984) Inside plea bargaining: the language of negotiation. New York: PLenum
Mazeland, H. (1992) Vraag/antwoord-sequenties. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU (ook: dissertatie R.U. Groningen)
Mazeland, H. P. ten Have (1996) 'Essential tensions in (semi-)open research interviews', I. Maso, F. Wester, The deliberate dialogue: qualitative perspectives on the interview. Brussel: VUB Press: 87-113
Pike, K. (1967) Language in relation to a unified theory of the structure of human behavior. The Hague: Mouton
Psathas, G. (1995) Conversation analysis: the study of Talk-in-Interaction. Thousand Oaks: Sage [Qualitative Research Methods 35]
Psathas, G, T. Anderson (1990) 'The 'practices' of transcription in conversation analysis', Semiotica 78 (1990): 75-99
Ragin, C.C. (1994) Constructing social research: the unity and diversity of method. Thousand Oaks: Pine Forge Press
Richardson, L. (1994) 'Writing: a method of inquiry'. In: Denzin, N.K., Y.S. Lincoln, eds., Handbook of qualitative research. Thousand Oaks: Sage: 516-29
Sacks, H. (1984) 'Notes on methodology'. In: Atkinson, J.M., J. Heritage, eds. Structures of Social Action: Studies in Conversation Analysis. Cambridge: Cambridge University Press: 21-7
Schenkein, J.N. (1979) 'The radio raiders story'. In: G. Psathas, ed. Everyday language: studies in ethnomethodology. New York: Irvington: 187-202
Scott, J. (1990) A matter of record: documentary sources in social research. Cambridge: Polity Press
Silverman, D. (1985) Qualitative methodology and sociology: describing the social world. Aldershot: Gower
Silverman, D. (1993) Interpreting qualitative data: Methods for analysing Talk, Text and Interaction. London: Sage
Sudnow, D. (1967) Passing on: the social organization of dying. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall
Turner, R. (1971) 'Words, utterances, activities'. In: J.D. Douglas, ed. Understanding everyday life: towards a reconstruction of sociological knowledge. London: Routledge & Kegan Paul (1970): 169-87
Zimmerman, D.H., M. Pollner (1971) 'The everyday world as a phenomenon'. In: J.D. Douglas, ed. Understanding everyday life: towards a reconstruction of sociological knowledge. London: Routledge & Kegan Paul (1970): 80-103